Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Sonnet Het elfde van de schoonheyt O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn: Maar uwe schimmeringh, u swacke ooghen schadich. Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich, Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn, 'T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn, Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich, Och die't eens weten mocht, wat Hemels suygelinck Daar noch aanlegghen sal, hoe metten gouden rinck, Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen. En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat: Dan waar het segghen uyt', Apelles schoon Du Praat, Ist, lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen. [tekstkritische noot]Blz. 81; bovenhelft rechterkolom; opschrift Sonnet romein; titel fractuur; tekst romein. Vs. 13 Du Praat: drukfout, zie blz. 286. Vorige Volgende