Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] Sonnet Het neghenste van de schoonheyt Heel ijvorijnich zijn haar maaghdelijcke handen, Met langhe vinghers thien, gheledelijck volmaackt, 'T schijnt dat in elcke lidt, een vlammig toorsken blaackt, Op't buytenst van de hant, met streepkens veelderhanden. Dees die'r alleen mijn hert, my kennen weer verhanden, Verharden paarlen thien, dat witte handen maackt, D'harnaste Martis handt, verwinnen sy maar naackt: Och! salich diese mocht eens wettelijck inhanden. In't binnenst is te sien, al wat den Hemel sluyt, Hier over 'taardtsche volck, door 't strepelijck beduyt, De luchter sedelijck, de rechter snel in't keeren. Sy zijn, wat ist! sy zijn voor d'ooghen eenen lust, Is dit gheen wonder oock? bedencket in u rust, S' ontsteken ysich-cout, het branden in't begeeren. [tekstkritische noot]Blz. 79; benedenhelft rechterkolom; opschrift romein; tekst in fractuur. Vs. 9 binnenst' in Apollo binenst'. Vorige Volgende