Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Sonnet Het achtste van de schoonheyt Sy draaght aan't lichaam schoon, so vaardelijck haar armen, Vol wonderlijcke geest, heel sacht, heel delicaat, Daar mede sy't porphier haars bosems soet omvaat, Vol Hemel streepkens zijn't twee fijn gheslepen marmen, Den wreeden zijnse wreedt, d' onnosel een ontfarmen, Vyandelijck voor al Cupidoos quaat ghelaat, Het welck het boefken weet, en daarom looslijck gaat, Als die int quaat doen groeyt, en hoort een jeugt aan't karmen. Aanlockend' den minnaar die 't schoon voort doen gelooft, Als ick, die sin verdienst, dan krijghet op het hooft: Dees armen zijn gheneyght de reyne liefd' t'omvanghen. Sy zijn teer in't aansien, maar in ghetempertheyt, Te draghen meerder last, met meerder lichticheyt, Mars armen vol van roof woud' icker eens aanhanghen. [tekstkritische noot]Blz. 79; bovenhelft rechterkolom; opschrift Sonnet romein; titel fractuur; tekst romein. Vs. 5 Den in Apollo Des. Vorige Volgende