Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 295] [p. 295] Sonnet Het sevende van de schoonheyt Och! dien snee-witten hals, christaligh is doorluchtigh, Men sieter 't licht, van hare lachskens soet, Die 't blijde hert om hoogh door gorgel loopen doet, Of alst vol jonghe sorgh, melijdigh is versuchtigh. Een hals ist die my maackt voornemigh en beduchtigh, Soo dickwils als ick sie, dien vijftigh root als bloet, Hoe fraey dat sy omringht, soo dringht my mijn ghemoet, Met d'armen alle beyd' daer me te zijn omvluchtigh. Maar dan en dorst ick niet, als ick vrees dat haar lach Veranderd' in ghekijf, voor my een hardt ghelach: Den hals is al te waard, Aglay heefts' haar ghegheven. Oock waart van my te veel, gheluckigh noch ghenoech, Dat syse my laat sien, 't misbruycken al te vroech, Een hooghe goedicheyt kost menigh man sijn leven. [tekstkritische noot]Blz. 77; benedenhelft rechterkolom; opschrift Sonnet romein; titel fractuur; tekst romein. Vorige Volgende