Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] Sonnet Het seste van de schoonheyt De wangskens van mijn lief, sijn susters van Auroren, Een soete vlam verciert haar levendighe kleur, Natuyrelijcke konst, vernuftelijcke geur, Bewierpen dese twee die Jupiter bekoren, Sy swellen niet te bol, oock zijnse na 't behoren, Met een bequame ruymt, niet magher noch te steur: Een Arents smalle neus, in schoonicheyt de keur, Wel overvallend heeft sijn rechte plaats gekoren. De wanghskens daar sich menght, roo-roosen, lelijs-wit Vrymoedicheyt en schaamt, ys kout, en somers-hit, Dees' hebben tot haar punt, een korte kin ghekloven. De meeste ciraat is van 't aanghesicht de kin: Niet treckend' uyt: maar rond, als dees dien ick bemin, Gods wercken in natuyr, en kan men niet volloven. [tekstkritische noot]Blz. 77; bovenhelft rechterkolom; opschriften romein; tekst in fractuur. Vorige Volgende