Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 293] [p. 293] Sonnet Het vijfde van de schoonheyt Haer enghelijcke mondt, verpurpert twee coralen, Tot kleyne lipkens soet, die grooten schat bekleen, Het zijn twee rijkens wit van tanden wel besneen, Wt diamanten fijn doorluchtigh al te malen. Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen, Haar tooverlijcke stem, 't gheluyt van een Sireen, Voorsichtich haast bereydt is sy tot wijse reen, Sententieus, nochtans heel suynichlijck ter talen. Een amber lieffelijck brenght sy met haren aam, Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck te saam, Haar treffelijck ghelaat temt alle wilde sinnen, Het maackt een loomen uyl heel luchtigh en gagljaart, En al te plompen boer, heel gheestigh, loos van aart, Gheen wonder doet het my, dan alle onderwinnen. [tekstkritische noot]Blz. 76; bovenhelft rechterkolom; opschriften romein; tekst in fractuur. Vorige Volgende