Verspreid werk(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 292] [p. 292] Sonnet Het vierde van de schoonheyt O Godt wat isser al, wat sijnder al schoonheden, Op't wijde voor-hooft klaar, van dese jonghe Maaght, Het is een silveren bergh, ghepolijst die sy draaght, Verheven uyt het gout van 't golvigh hayr in 't breden. Bedeckt met witte snee: het steunsel na beneden, Sijn swerte booghskens twee daar't Cupido behaaght, Te schieten mee sijn straal, als hy de minnaars jaaght, Die boven d'ooghskens staan, wijnbraukens heet men 't mede. Maar 't schoone voor-hooft is een levendighe steen, Van marmer, en albast, van porphier dat alleen De Goden al te maal van sinnen kan beroven. Het toont een majesteyt met een Medusaas kracht, Het toont ons dat de vrou, al isset minst gheacht, Den Macht heeft onghepaart, gaand' alle macht te boven. [tekstkritische noot]Blz. 76; benedenhelft linkerkolom; opschrift Sonnet romein; titel fractuur; tekst romein. Vorige Volgende