Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||||||
IEr is alle reden om aan te nemen dat Van der Plasse bij het uitgeven van Bredero's gedichten gebruik heeft gemaakt van handschriften. Dat is niet enkel begrijpelijk, maar in principe ook uitstekend, al is een latere tekstbezorger toch verplicht tot een dubbel, tot een drievoudig voorbehoud. Want handschrift is geen absolute garantie van auteurschap. Wie aanstonds een gedicht van Bredero overschrijft, heeft het bewijs in handen. Een nagelaten handschrift, hoe authentiek ook, garandeert evenmin de beste en definitieve versie. Het is immers heel wel mogelijk dat de auteur bij het publiceren van zijn gedicht er nog verbeteringen in heeft aangebracht, tot op de drukproef toe. In dit laatste geval behoeft er zelfs helemaal geen handschrift bewaard te zijn gebleven. Wanneer het gedrukte gedicht een ondertekening heeft gehad, met naam of zinspreuk of beide, dan is het mogelijk het eens terug te vinden. Maar is het afgedrukt zonder enige ondertekening, zoals in de verzamelbundel Apollo (1615) bij meer dan honderd teksten het geval blijkt te zijn, dan is de kans groot dat het voorgoed anoniem en dus voor de auteur verloren blijft. Een gedicht aan Bredero te ontzeggen, hoewel Van der Plasse het met de zinspreuk eronder in het Groot Lied-boeck heeft afgedrukt, is een even hachelijke zaak als een gedicht aan Bredero toe te schrijven hoewel het nergens met zijn naam of zinspreuk is overgeleverd. De waarheid is maar zelden zo evident als bij ‘Vaertwel, Scepters vaertwel’, dat Van der Plasse in Bredero's Groot Lied-boeck heeft opgenomen, hoewel het een lied betreft van P.C. Hooft, uit zijn Granida. Dezelfde fout is ook al gemaakt in Apollo - zij het daar met een correctie in de alfabetische Index: ‘fol. 118 achter liedeken, Vaert wel Scepters etc. doet uyt het advijs, en leest, Veranderen kant’. Ook deze correctie is op haar beurt incorrect; het betreft nl. niet blz. 118 maar blz. 119, overigens met het foutieve paginacijfer 105. Wanneer Van der Plasse dit klein gedrukte zinnetje | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
over het hoofd heeft gezien, zou dat een verklaring kunnen zijn voor zijn fout anno 1622, althans indien men ervan mocht uitgaan dat hij de teksten uit Apollo als kopij had gebruikt. Dat mag men niet. Want met de twee bruiloftsgedichten plus de daarbij behorende feestliedjes en de vier in Apollo aanwezige boertige liederen voor ogen, blijkt uit de varianten overduidelijk dat hij over een andere versie heeft beschikt. Het is dan ook het meest waarschijnlijk dat hij dit lied van Hooft heeft aangetroffen onder Bredero's handschriften, dus dat deze het eens had overgeschreven, en dat het daarna is afgedrukt met de obligate toevoeging van Bredero's zinspreuk die natuurlijk niet op het afschrift heeft gestaan. Toch is de fout onbegrijpelijk. Want Hoofts Granida was in 1615 in druk verschenen en er waren bovendien opvoeringen geweest. Het ging dus niet om een onbekende tekst van een onbekende auteur. Maar wat in 1615 nog pijnlijk kan zijn geweest, ook in de persoonlijke verhoudingen, had in 1622, vier jaar na Bredero's dood, nauwelijks enig belang. Indien men met dit lied van Hooft als voorbeeld de veronderstelling waagt dat er met het sonnet ‘Vroegh in den dagheraadt’ iets dergelijks heeft plaatsgevonden, blijft men volstrekt binnen het domein van de mogelijkheden, al zal het bewijs veel moeilijker of misschien helemaal niet geleverd kunnen worden. Er is in het begin van de twintigste eeuw een veelzijdige polemiek rondom dit sonnet gevoerd, waaraan o.a. door Schepers (1913), Prinsen (1919), De Vooys (1924) en Verwey (1932) is deelgenomen, zonder dat er positief of negatief overeenstemming werd bereikt. Aangezien bij mij de negatieve argumenten altijd het zwaarst hebben gewogen en ze dat bij herlezing van de artikelen bléven doen, heb ik in 1975 het besluit genomen ‘Vroegh in den dagheraadt’ niet mee te tellen onder de tweehonderd gedichten waaruit Bredero's Groot Lied-boeck bestaat (zie deel I, blz. 458). Inzake die beslissing, waarvan geen van mijn collega's mij heeft kunnen weerhouden, voel ik mij nu verplicht openlijk rekenschap te geven. | |||||||||||||
IIIn 1615 verscheen ‘t'Amsterdam, by Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op 't Water, inde witte Pars’ Apollo of Ghesang der Musen, éen van de vele fraaie verzamelbundels die in het begin van de zeventiende eeuw in Holland het licht hebben gezien, min of meer als een overgang tussen de refereinenbundels van de rederijkers en de individuele dichtbundels van de renaissancisten. Het is een kloek boek, oblong, ongeveer 19 bij 14 1/2 cm, met twee kolommen tekst per | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
bladzij en met acht bladzijden per vel. De bladzijden zijn in de bovenhoeken links en rechts gepagineerd. Er is gemikt op een boek van 120 bladzijden, waarvan het voorwerk inclusief het alfabetisch register acht bladzijden zou omvatten, dus éen vel. Het eigenlijke liedboek begint met vel B, op blz. 9. Blijkbaar heeft men op de drukkerij aanvankelijk gedacht dat het voorwerk buiten de normale paginering zou vallen, zodat men wat de liederen betreft op blz. 1 zou kunnen beginnen. Er zijn enkele fouten waaruit deze gang van zaken kan worden afgeleid: het onjuiste paginacijfer op blz. 12 waar 4 staat, op blz. 13 waar 5 staat, en op blz. 16 waar 8 staat, dus telkens 8 lager ofwel éen vel minder dan goed zou zijn. Eerlijkheidshalve moet ik erbij zeggen dat dit geen verklaring is voor allerlei vergissingen verderop: het cijfer 32 op blz. 21, het cijfer 28 op blz. 30, het cijfer 25 op blz. 31 en nog vier van zulke fouten meer op blz. 114-115 en 118-119. Maar toen de vellen B tot en met P waren afgedrukt en het register kon worden opgemaakt, bleek men zich in de schatting van acht bladzijden voorwerk te hebben vergist. Het drempeldicht dat Van der Plasse aan Bredero had gevraagd, was veel groter uitgevallen dan waarop men had gerekend. De dichter had heel zijn vers-verworven renaissancistische kennis in zijn alexandrijnen te pas gebracht. Met royale letter over de volle breedte van de bladspiegel gezet, nam dit Apollo-gedicht (zie Gr. Ldb. I, blz. 21; II, blz. 176) niet minder dan 12 bladzijden in beslag, zodat het voorwerk inclusief de alfabetische Index niet acht maar zestien pagina's, niet éen maar twee vel omvatte, die respectievelijk werden aangeduid met een asterisk en met A. De paginacijfers liet men wijselijk achter wege. Het boek in z'n geheel telt in feite dus ook niet, zoals de paginering aangeeft, 120 bladzijden, maar 128. Wie de zeldzaam geworden bundel ter hand neemt, kan moeilijk onder de indruk komen van de bewonderenswaardige typografie. Integendeel, er is kennelijk geprobeerd zoveel mogelijk gedichten bijeen te brengen in zo weinig mogelijk ruimte, maar dat was bij dit soort verzamelbundels al sinds het Antwerps liedboek herhaaldelijk het geval. De strofen van de liederen worden dikwijls alleen door een kleine inspringing van de eerste regel gemarkeerd. niet door een interlinie van elkaar gescheiden; de gedichten volgen aaneengesloten op elkaar, niet dus bovenaan in een nieuwe kolom beginnend, maar wel met telkens een ander lettertype; er is gebruik gemaakt van romein, cursief en fractuur, onderkast en kapitaal van onderscheiden grootte, zodat herhaaldelijk midden in een kolom het lettertype verandert en er slechts bij langere gedichten twee kolommen naast elkander op eendere wijze zijn gezet. De bundel is verlucht met een negental prenten, steeds afgedrukt op de eerste bladzijde van | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
een vel in de linkerkolom, behalve op de vellen A, D, I, N, O en P, dus niet op de pagina's (1), 25, 65, 97, 105 en 113. De prenten zijn soms illustratief, duidelijk aansluitend bij éen bepaald lied (zie blz. 73), maar meestal meer algemeen van voorstelling en sfeer: een liefdespaar onder een boom, een wandelend paar in een bos, een minnaar met een luit. Juist in hun traditionele thematiek passen ze goed in deze bundel, waarvan ook de teksten vaker zijn ontstaan door traditie en navolging dan uit inspiratie en oorspronkelijk dichterschap. Afgezien van het inleidende Apollo-gedicht bevat de bundel 139 gedichten; drie daarvan zijn niet bestemd om te worden gezongen: twee uitvoerige bruiloftsgedichten van Bredero en de Lof van Johannes Secundus door Janus Dousa; ook de 26 sonnetten, die merendeels verspreid tussen de liederen zijn opgenomen, hebben uiteraard geen melodie. De overige teksten, meestal zonder titel, hebben haast zonder uitzondering een aanduiding van de ‘stem’ en kunnen dus worden gezongen op een bestaande, als bekend veronderstelde, dikwijls franse melodie. Hoeveel dichters er aan deze bundel hebben meegewerkt, valt niet uit te maken: de enige eigennaam die van het begin af tot halverwege de bundel domineert, is die van Bredero; maar daaruit af te leiden dat hij dus de bundel zou hebben samengesteld, miskent de zeventiende-eeuwse verhoudingen. Hoe uitzonderlijk zijn positie temidden van de overige medewerkers aan Apollo wel is, blijkt het best uit een overzicht van de 140 bijdragen; daarvan vindt men wat de ondertekening betreft, de navolgende aantallen:
Afgezien van het uitvoerige Apollo-gedicht dat afzonderlijk vóor het alfabetisch Register staat en dat zowel Bredero's naam als zijn zinspreuk heeft, zijn er nog zes gedichten die op dezelfde volledige manier zijn ondertekend, terwijl de twee lange bruiloftsgedichten met enkel de naam volstaan; de aansluitende feestliedjes hebben én naam én zinspreuk, zo ook de samenhangende groep van vier boertige liederen op blz. 49-52. Nog vóor men halverwege de bundel is, heeft men Bredero's naam dus negen maal onder de ogen gehad en zijn zinspreuk zeven maal. Het maakt de indruk dat hij zich op deze wijze uitdrukkelijk als lyrisch dichter heeft willen manifesteren, of liever: heeft gemanifesteerd; want men kan wél de feiten constateren, niet de gezindheid waaruit die zijn ontstaan. | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
Gezien deze situatie kan men zich moeilijk voorstellen, dat hij ook nog behoefte zou hebben gevoeld om mee te werken met anonieme bijdragen. Begon zijn naam hem (of de uitgever) na negen keer te ergeren, en vond hij tien keer onbescheiden? Het is nauwelijks te geloven. Maar wie een betere reden weet, mag het zeggen. Anonieme teksten zoals Apollo er meer dan honderd bezit, zijn gedoemd voorgoed anoniem te blijven, tenzij de auteur later éen of meer ervan waarmerkt door die op te nemen in een eigen bundel. Bredero heeft dat niet gedaan, hoewel hij er in het Geestigh Liedt-Boecxken en in de door hem voorbereide en reeds aangekondigde Bron der Minne alle gelegenheid toe heeft gehad. Wie het Geestigh Liedt-Boecxken van 1621 raadpleegt, waarin naar men mag aannemen behalve het al driemaal eerder gedrukte bundeltje ook de kopij van de aangekondigde bundel is opgenomen, zal daar behalve de boertige liedjes geen enkele andere bijdrage uit Apollo in aantreffen. Eerst in 1622, vier jaar na Bredero's dood, zijn behalve die vier boertige liedjes nog acht teksten die ook in Apollo hadden gestaan, door of namens Van der Plasse afgedrukt, vijf die destijds ondertekend waren, en drie destijds anoniem. In zo'n situatie heeft men niet enkel het recht maar de plicht zich af te vragen, hoeveel vertrouwen Van der Plasse ten dezen verdient. Men heeft immers te maken met twee argumenten van feitelijke aard die elkaar tegenspreken; éen negatief: de naamloze publikatie in Apollo waarvan de reden ons ten enenmale ontgaat; éen positief: de aanwezigheid in het Groot Lied-boeck die waarschijnlijk wel op een manuscript zal berusten. Wie in deze omstandigheden aan Van der Plasse het voordeel van de twijfel gunt en daarmee aan Bredero het bezit van een paar teksten waarvoor hij zich niet behoeft te schamen, neemt een arbitraire beslissing. Zeker; mits men bedenkt dat een tegengestelde beslissing niet minder arbitrair zou zijn. Maar al geldt dit ten volle voor het lied ‘Adieu schoonheden preuts vol sachte tooveryen’ (Apollo blz. 97; Groot Lied-boeck I, blz. 387) en voor het sonnet ‘Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren’ (resp. blz. 93 en blz. 459), ten aanzien van het sonnet ‘Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden’ (resp. blz. 73 en blz. 458) liggen de zaken toch anders. Daar immers is er behalve de twee argumenten die elkander min of meer in evenwicht houden, nog een derde argument, negatief, en dát geeft dan ook de doorslag. | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
IIIWie Apollo van het begin af doorleest, meer met constante aandacht dan met constant genoegen, die wordt op blz. 73 getroffen door een ongewone titel: ‘Sonnet. Het eerste van de Schoonheyt’. Nog vóor het aanvangt, geeft het dus al te kennen dat het deel uitmaakt van een groter geheel, minstens een tweetal, maar misschien vier of zes. Het blijkt een twaalftal te zijn, een wel-gevlochten sonnettenkrans, al wordt die in een vreemdsoortige ontbinding gepresenteerd. Dit eerste sonnet staat in de rechterkolom van blz. 73; de linkerkolom wordt ingenomen door een prent die bedoeld is als illustratie van het Liedeken ‘Een Heremijt wil ick worden’, dat op het sonnet volgt en waarvan de eerste strofe de rechterkolom vol maakt. Er bestaat tussen sonnet en liedeken ogenschijnlijk geen relatie. Keersmaekers (1985) heeft echter vastgesteld, dat dit lied en de vijf volgende samen een cyclus vormen, die nauw verbonden is met de sonnetten. De overige drie strofen van het liedeken staan in de linkerkolom van blz. 74. Hierop volgen in de rechterkolom het tweede en derde sonnet van de Schoonheyt. Maar vóor men nu het vierde sonnet te lezen krijgt, staat er op blz. 75 en een deel van blz. 76 opnieuw een lied: ‘Sint dat ick schoone Maghet’. Op blz. 76 zitten dan ‘Het vierde van de Schoonheyt’ op de benedenhelft van de kolom links en ‘Het vijfde van de Schoonheyt’ op de bovenhelft van de kolom rechts ingeklemd tussen twee lied-gedeelten: zes slotregels van het genoemde lied, en zes beginregels van ‘Ghy zijt schoon Maghet’. Als dit laatste lied in vier strofen van zeven regels ook de linkerkolom van blz. 77 heeft gevuld, staan ‘Het seste van de Schoonheyt’ en ‘Het sevende van de Schoonheyt’ samen in de rechterkolom. Het verdient opmerking, dat het woord vijftigh in het zevende sonnet (vs.6) géen drukfout is voor vijrich, zoals Schepers (1923, blz. 51) emendeerde, maar een zelfst. naamwoord met de betekenis ‘rozenkrans’ (zie De Vooys 1924, blz. 90, n.) Daarmee zijn alle moeilijkheden die deze strofe schijnt te bieden, opgelost. Het achtste en neghende van de Schoonheyt staan na de onderbreking door ‘In 't midden van dit laghe Neder-landt’ samen in de rechterkolom van blz. 79. Na een onderbreking door het Liedeken ‘Als helden, klaar Diana schijnt’ volgen het tiende en het elfde van de Schoonheyt ook op elkaar, maar ze staan in de rechterkolom onderaan op blz. 80 en in de rechterkolom bovenaan op blz. 81, van elkaar gescheiden door een prent in de linkerkolom die betrekking zal hebben op het daarna op blz. 81 beginnende Liedeken ‘Spint Lachesis wel ruygher draat’: tien strofen van negen versregels. Er is met dit elfde sonnet iets bijzonders aan de hand, aangezien het ontsierd wordt door een even zinloze als onverklaarbare drukfout. Na de ‘rijpen bo- | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
sem’ te hebben geprezen, wit ‘ghelijck den weder-schijn Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn’ - een gletscher die maar weinig Nederlanders destijds met eigen ogen hadden aanschouwd! - vermeit de dichter zich in de wensdroom van een ‘Hemels suyghelinck’ die daar eens zal aanliggen en op de schoot zitten spelen; en met dát geluksideaal voor ogen, concludeert hij: Dan waar het segghen uyt, Apelles schoon Du Praat,
Ist' lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen.
Degenen die de gehele cyclus aan Bredero hebben toegeschreven - zoals destijds ook Marnix Gijsen - hebben de ondoorgrondelijke woorden Du Praat geëmendeerd tot cieraat, maar ze hebben verzuimd uit te leggen hoe in zeventiende-eeuws handschrift dit woord moet zijn misschreven zó dat een zeventiende-eeuwse zetter kon menen dat er Du Praat stond. En ze hebben ook verzuimd uit te leggen wat deze verbeterde versie dan wel moet betekenen. Wie bij Van Mander in het Schilderboeck bij de ‘Antijcke Schilders’ de zeer uitvoerige beschouwingen over Apelles raadpleegt, kan daar geen enkel gegeven vinden dat uitkomst biedt. Toch zou het kúnnen zijn dat er onder de enkel als beschrijving of anekdote bekende schilderijen éen was van een zuigeling, zó verrukkelijk levensecht dat het een spreekwoordelijk geworden volmaaktheid bezat. Nu dit niet het geval blijkt te zijn, wordt de plotselinge aanwezigheid van die grieks-klassieke schilder in deze eigentijdse landelijke omgeving volstrekt raadselachtig. Maar ook het ingevoegde woord cieraat is raadselachtig én bezwaarlijk, omdat het een zó storende herhaling is van vs. 11 (zie blz. 299), dat de dichter het alleen al dáarom zou hebben vermeden. De conclusie is dus onontkoombaar: al kan Du Praat er niet hebben gestaan, cieraat is geen haar beter. Maar heeft er dan wél Apelles gestaan? Of is dit een verlezing voor Apollo's? Zou het nog ongeboren ideale kind eenmaal in staat zijn iets uitermate schoons van Apollo te overtreffen? Apollo was voor de zeventiende-eeuwer de leider van de Muzen, de beschermheer van de rederijkers, maar vooral de god van de zon. Kan er Apollo's schoon ghelaat hebben gestaan, dus dat het in wensdroom verbeelde kind eens zelfs de stralende zon zou overtreffen? Of is er een beter woord te vinden dan ghelaat, een woord dat in zeventiende-eeuws schrift werkelijk de verlezing Du Praat verklaart, en bijna verontschuldigt? Ornaat misschien? Het zou terwille van de D en de P tweemaal een lus naar boven moeten hebben en geen lus naar beneden. Het is een crux die ik niet vermag op te lossen. Na dit elfde sonnet volgt opnieuw een lange onderbreking, want het | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
Liedeken op de benedenhelft van de rechterkolom op blz. 81 vult met tien strofen van negen versregels blz. 82 geheel en blz. 83 voor driekwart. Het overschietende deel van de rechterkolom aldaar biedt plaats aan een Sonnet. De ondertitel: ‘Het twaalfde van de Schoonheyt’, eventueel ‘Het leste van de Schoonheyt’, ontbreekt weliswaar, maar de inzet maakt de samenhang onmiskenbaar duidelijk: Ick hebbe 't al ghesien al wat hier is gheschreven,
Haar silvren voor-hooft ruym, omringht met gouden hayr,
Twee swarte booghskens soet, twee bruyner ooghskens klaar,
Twee blijde lipkens root, twee zijden paarlen even, enz.
Waarom zou de dichter van het slotsonnet beginnen met de verklaring ‘Ick hebbe 't al ghesien al wat hier is gheschreven’ - d.i.: ‘beschreven’ -, als het noch om een ‘ick’ gaat noch om ‘ghesien’? Hoe vaak dichters ook fantaseren en dingen zeggen die niet geheel of in 't geheel niet waar zijn, soms doet men er goed aan ze op hun woord te geloven. En met dít woord is de kring duidelijk gesloten. Zoals de cyclus wordt gepresenteerd, bestaat hij dus uit een inleidend sonnet, vijf tweetallen en een slotsonnet. In deze presentatie is het allereerst de nummering die de samenhang tot stand brengt en in stand houdt, hoewel ook de formele overeenkomst eenzelfde hand suggereert: in de eerste twee kwatrijnen steeds a b b a a b b a, in het sestet steeds drie nieuwe rijmklanken, aanvankelijk c c d d e e, en c d e e d c, daarna uitsluitend c c d e e d. Maar toch zijn de nummering en de formele gelijkheid niet de enige schakels; bij aandachtige lezing is er veel méer. Na in het eerste sonnet op verrassend ‘impressionistische’ wijze het geliefde meisje te hebben geïntroduceerd zoals zij in de vroege ochtendzon achter haar huis het geelblonde haar zit te kammen - een natuurlijke schoonheid die alle kunst te boven gaat - beschrijft de dichter in elk volgend sonnet een bepaald aspect van haar verschijning, telkens éen lichaamsdeel, van boven naar beneden: haar ogen, haar mond, haar wangen, haar hals, haar handen, haar voetjes, dan, intiemer, haar twee jonge appelronde borstjes, om in het slotsonnet te eindigen met de wel-geweten maar niet-geziene, nóg niet geziene, schoonheid van het verleidelijkste geheim waarover het alleen maar past te zwijgen. Onmiskenbaar heeft de reeks aldus een wat opsommend karakter, de sonnetten hebben onderling minder samenhang dan wel stuk voor stuk met het openingssonnet. Maar daarbij komt dat de gehele cyclus wordt beheerst door éen emotie | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
die van begeerteloze verering overgaat in een uitgesproken sensuele begeerte. Er is een geleidelijke vermindering van het zintuigelijke en een geleidelijke toeneming van het zinnelijke, en meer dan iets anders bepaalt dit feit de eenheid van dit dozijn. Indien men het eerste sonnet isoleert - dat héeft Van der Plasse al gedaan stellig zonder te weten wat hij deed, maar wel met opmerkelijk succes - dan bezit men een bijzonder fraai sonnet dat zich in zijn eenzame zelfstandigheid uitstekend handhaaft. Dáar ligt het probleem dus niet: het eerste kan wel zonder de overige elf, maar kunnen deze elf wel zonder het eerste? Zoals gezegd, de samenhang ligt niet in de schakeling van twee naar drie, van drie naar vier, enzovoort, maar in de verbinding van het tweede met het eerste, van het derde met het eerste, van het vierde met het eerste, enzovoort. Alle sonnetten zijn als tien spaken van een wiel gecentreerd om het eerste sonnet als as, en binnen het laatste sonnet als velg. Wie eenmaal tot déze conclusie is gekomen, erkent het twaalftal als een door visie en dictie zó organisch bijeenbehorend geheel, dat men geen andere keus heeft dan ze als totaliteit óf aan Bredero toe te schrijven, óf te ontzeggen. Indien nu Bredero nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van Apollo, zoals men vaak zonder genoegzame grond heeft beweerd, kan men zich moeilijk voorstellen dat hem de evidente zetfout in het elfde sonnet zou zijn ontgaan. Op grond van het duidelijk zuidnederlands gekleurde taalgebruik heeft De Vooys al in 1924 geconcludeerd dat toeschrijving aan de Amsterdammer die Bredero was, onverantwoord zou zijn. En aangezien het splitsen van de krans, het stukbreken van het wiel, minstens even onverantwoord is, heeft men een drietal argumenten om de gehele cyclus inclusief het eerste sonnet aan Bredero te ontzeggen. Met bloedend hart desnoods, maar niettemin. Zo lang men in het begin van de zeventiende eeuw geen dichter kan vinden aan wie men het auteursrecht op deze sonnettenkrans met een goed (wetenschappelijk) geweten kan toewijzen, zal men verplicht zijn de cyclus te handhaven in de staat waarin Apollo hem anno 1615 het licht deed zien: de staat van ongerepte anonimiteit. |
|