Sonnet
Het eerste van de schoonheyt
Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden,
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d'achter-deur,
Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden.
Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden,
In't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur,
Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur
Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden.
Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been,
Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd' alleen;
Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten
Mijn ziele mee verbindt, en om 'thooft gaat besluyten,
Hoewel ick't liever sie wildt-golvich na sijn jonst,
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.
|
-
-
[tekstkritische noot]De twaalf sonnetten zijn afgedrukt overeenkomstig de publikatie in: Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesongen. t'Amsterdam, by Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op 't Water, inde witte Pars. 1615, met vermelding van de desbetreffende bladzijden en met vervanging van het inspringen van vs. 5, vs. 9 en vs. 12 door een interlinie. Op grond van de negatieve conclusie inzake Bredero's auteurschap is afgezien van de gebruikelijke woordverklaringen.
Blz. 73; bovenhelft rechterkolom; opschriften romein, tekst in fractuur.
|