Sonnet
Amoureus gedicht, gewijd aan de onweerstaanbare macht van de liefde.
Beginregel: Wel wat beklaach ick my van mijn lichtvaerdicheden, |
Eerste publikatie: Nederduytsche Poëmata 1632, fol.. J2v-J3r. |
Omvang: 14 versregels. |
Versvorm: alexandrijnen. |
Rijmschema: a b b a c d d c e e f g g f. |
Het sonnet is uiteraard geschreven in verzorgde alexandrijnen, maar Bredero veroorlooft zich toch een aantal persoonlijke variaties: het rijmschema is in de kwatrijnen veel minder strak; de tweede helft van vs. 3 heeft door de omzetting van de vierde en van de vijfde jambe (plus onderbetoning in de vierde) het karakter van twee anapesten; in vs. 10 treft de omzetting van de eerste jambe als expressief; opmerkelijk zijn ook de vzn. 6 en 12 door de verplaatsing van de cesuur éen syllabe verder naar voor.
Het gedicht spreekt over de dwingende macht van de verliefdheid, die zelfs iets ánders wil dan in overeenstemming zou zijn met de goede eervolle naam. Deze liefde blijkt zó sterk, dat er voor de dichter-minnaar geen andere keuze is dan óf te willen sterven óf de vervulling van zijn liefde in vreugde te beleven. Mocht dit laatste inderdaad het geval worden, dan zal hij geen godheid hoger prijzen dan de liefde.
De eigenschappen van vorm en inhoud maken het onder alle voorbehoud verantwoord dit sonnet in de periode 1612-1614 te dateren.