dan twintig gepaard rijmende alexandrijnen gaat Bredero opeens over op een rijmschema dat gebruikelijk is in de beide kwatrijnen van een sonnet. Is het afsluitende sestet verloren gegaan, of heeft Bredero het gedicht welbewust zo'n ‘open’ einde gegeven?
Aan welke leidse vriend en bij welke gelegenheid hij deze rijmbrief heeft geschreven, is niet bekend en ook niet met zekerheid vast te stellen. Wat men kan weten is, dat het verschijnen van de verzamelbundel Apollo (Amsterdam 1615) de leidse literator Petrus Scriverius ertoe had gebracht Bredero's gedichten bijeen te brengen in een Geestigh Liedt-boecxken (Leiden 1616). In datzelfde jaar 1616 noemt Bredero in de voorrede van zijn Rodd'rick ende Alphonsus zowel Scriverius als de leidse classicus Daniel Heinsius zijn ‘vrunden’. Wegens de toespeling op een zekere amoureuze relatie in de vzn. 19-20 komt de 36-jarige Heinsius eerder in aanmerking dan de vier jaar oudere en meer flegmatische Scriverius, maar Bredero kan nog wel méer vrienden in Leiden hebben gehad dan juist deze twee. Bachrach heeft in dit verband de veronderstelling geopperd dat met de leidse vriend Govert Basson zou zijn bedoeld, de uitgever van het Geestich Liedt-Boecxken (Bachrach 1970, blz. 87). Die veronderstelling, ofschoon uiteraard ook niet bewijsbaar, heeft een goede kans, mede omdat de enigszins verwijtende toon van Bredero beter past tegen een jongere vriend dan tegen de andere twee, die ouder waren en bovendien belangrijker. Intussen zal men, onder alle voorbehoud, het gedicht wel in jaren 1615-1616 mogen plaatsen.