werden gehoord. Tot de retorische stijl kan men ook de herhaling van halve alexandrijnen rekenen, zoals die in de vzn. 10-11, 16-17, 32-33 en 39-40 te vinden is, al is dit laatste voorbeeld met het subtiele spel van onbekent, Bekent, en onbekent tevens een bewijs van Bredero's even persoonlijke als doeltreffende woordkeus. Tot de renaissancistische stijl behoort geheel de metriek: de alexandrijn met gepaard rijm, afwisselend slepend en staand, met een regelmatige cesuur, maar wel met de antimetrische variaties van de jambische maat die in het begin van de zeventiende eeuw nog toelaatbaar werden geacht, niet enkel de omzetting van de eerste jambe (vs. 1, 17, 37), maar ook die van de tweede jambe (vs. 3, 23), van de derde jambe (vs. 25), van de vierde (vs. 9, 16), van de vijfde (vs. 21) en zelfs van de vierde en de vijfde beide (vs. 26). Terwijl de omzetting van de eerste jambe en die van de vierde jambe - in beide gevallen dus na een korte onderbreking - ‘normaal’ mogen heten, zijn de andere omzettingen veeleer uitzonderlijk; ze doen in dit gedicht dan ook vaak aan als expressief; men zie vs. 3, 9, 16, 17, 23 en vooral vs. 25.