Van seven ghesellen
De vierde en laatste tekst van de ‘Vermeerderingh’ uit 1622 heeft geen hogere prententie dan een aardige bladvulling te zijn.
Beginregel: Een Huys-man sonder Landt, |
Eerste publikatie: Vermeerderingh na de Klucht Vanden Hoogduytschen Quacksalver, 1622, fol. E4v. |
Omvang: acht regels. |
Versvorm: drieheffingsmetrum, overwegend jambisch. |
Rijmschema: gepaard staand rijm, behalve in de laatste twee versregels. |
Een bladvulling zonder pretentie, maar toch een versje dat ontstaan is uit de dichterlijke drift om zinrijk te spelen met ritme en rijm, en met een aantal personages. De zeven ambachtslui worden op de rij af getypeerd door datgene te noemen wat voor elk van hen volstrekt onontbeerlijk is. En dus: hoe ongelijk ze ook mogen zijn, van handwerk, woonplaats en van stand - want een boer is géen burger -, zodra dit onontbeerlijke hun ontbreekt, worden ze in hun armoe elkaar volstrekt gelijk. In alle speelsheid als van een kinderversje, heeft deze tekst daarom toch iets van sociaal bewustzijn, en minstens van zedelijke ernst.
Kruyskamp heeft het auteurschap van Bredero in twijfel getrokken, met als enig argument, dat het een ‘zgn. priamel (is), zoals er tientallen in omloop waren’. De ondertekening met Bredero's zinspreuk behoeft z.i. ‘niets anders te betekenen dan dat hij het afgeschreven heeft’ (Kruyskamp 1969, blz. 15). De laatste bewering verdient alleen geloof, als op andere gronden onomstotelijk