komen er andere gedragingen ter sprake, vooral erotische, en speciaal dit gedeelte behoort tot het meest vrijmoedige, om niet te zeggen scabreuze van al wat Bredero geschreven heeft. Maar misschien is er hier niets anders dan een ongekuiste weergave van de realiteit in het spel.
Intussen is de boer aangeland bij de scheerwinkel, en daarmee houdt de monoloog op en begint het tweede tafereel: de dialoog met de barbier, al heeft de boer ook tijdens het knippen nog steeds het hoogste woord, meest over vrouwen. Het zijn ook nu weer de uiterst drastische typeringen, het allerminst fijnzinnige naar wel heel rake taalgebruik, waardoor het verhaal z'n komisch karakter behoudt. Het is niet ondenkbaar dat dit nog toeneemt door het grotendeels stille spel van de barbier, en misschien ook door het resultaat dat deze inmiddels op de stugge boerenkop teweegbrengt. Dat de tekst de boer karakteriseert, is onmiskenbaar, de barbier heeft tegenover dit verbaal geweld de taak zichzelf al spélende te karakteriseren, en desgewenst zelfs de kans om aldus de superioriteit van de stedeling te handhaven. De afsluiting, een door de boer te zingen liedje - dat overigens ontbreekt - doet nogal geforceerd aan; het volgt namelijk helemaal niet uit de ‘intrige’ van geknipt-worden en geschoren-worden, tenzij het liedje dáarover zou gaan.
Men kan zich afvragen wát men hier voor zich heeft: een onvoltooid en nooit weer ter hand genomen maar toch tussen de papieren bewaard gebleven begin; een episode bestemd om eens te worden opgenomen in een groter kaleidoscopisch geheel, zoals Moortje of Den Spaanschen Brabander; een stijloefening van de dichter, bruikbaar ook als speloefening voor een paar acteurs, óf een tekst die is wat ze is, nl. een kort toneelspel waarin weinig gebeurt. Deze laatste opvatting wordt voorgestaan door W.A. Ornée in een artikel in het Bredero-nummer van Spektator (zie Ornée 1985). Zijns inziens is het spel áf. In vorm en bedoeling komt het overeen met andere korte stukken in het begin van de eeuw, die de vorm hebben van een monoloog of van een dialoog met een sterk monologisch karakter en die een komische typering willen geven van een figuur uit het dagelijks leven. Hoe dit zij: men mag wel aannemen dat het een werkstuk zal zijn uit de periode van de kluchten, dus de jaren 1611-1613.
Een halve eeuw later heeft de leidse rederijker J.Z. Baron een poging gedaan Bredero's spel tot een afgeronde klucht uit te werken; daarbij heeft hij diens tekst op verschillende punten gewijzigd (zie hiervoor Ornée 1985, blz. 266 vlg.). Het resultaat van zijn activiteit, in 1667 te Leiden gedrukt onder de titel Klucht, van Kees Louwen, ofte: Den Geschoren Boer, staat in kracht van typering en taalgebruik ver achter bij Bredero's fragment.