Liedeken
Amoureus lied, gericht tot een geliefd meisje met de bede om het leed van de minnaar door haar wederliefde te vertroosten.
Beginregel: Ick klaegh u lief mijn groot torment, |
Eerste publikatie: Geestigh Liedt-Boecxken, 1621, blz. 224-227. |
Omvang: zes strofen van 6 regels. |
Versvorm: in de vzn. 1-4 overwegend jambisch metrum, in de vzn. 5-6 overwegend trocheïsch; vier heffingen in de vzn. 1, 3, 5 en 6, drie heffingen in de vzn. 2 en 4. |
Rijmschema: a b a b c c. |
Het lied past geheel in de traditie van de amoureuze liederen uit het begin van de zeventiende eeuw. Er zijn geen woorden die naar een autobiografische achtergrond verwijzen; ook de uitdrukking mijn ionck hert (vs. 6) en mijn ionghe tijt (vs. 13) mogen niet als zodanig worden opgevat. Toch maakt het lied de indruk tot een vroege fase van Bredero's dichterschap te behoren; het taalgebruik is tamelijk eenvoudig, maar er zijn enkele relicten uit de rederijkerstijd: torment (vs. 1), jent (vs. 3) en vooral Oorlof en Princes (vs. 31), dus aan het begin van de slotstrofe. Onder alle voorbehoud mag men het lied daarom op omstreeks 1610 dateren.
Het staat in het Geestigh Liedt-Boecxken als laatste in de afdeling ‘De Kleyne Bron der Minne’ en behoort dus waarschijnlijk tot de liederen die door Bredero zelf voor publikatie waren uitgekozen. Waarom het door Van der Plasse in 1622 is weggelaten, is een open vraag. Het doet in geen geval onder voor tal van teksten die hij toen wel heeft gepubliceerd. Ofschoon men voor het samenstellen van het Liedt-Boeck 1644 gebruik heeft gemaakt van het Geestigh Liedt-Boecxken, is dit ‘Liedeken’ toen evenmin opgenomen.