| |
Der Mussen welkom
De begroeting van de Muzen gericht tot de godin Athene, dus van de kunsten aan de wijsheid en de wetenschap, heeft in de Nederduytsche Poëmata een uiterst verwarringwekkende typografische presentatie. Het dichtstuk bestaat uit vijf (of zes) onderdelen, en is blijkens de aanduiding van de sprekende personen Urania, Pallas en opnieuw Urania bedoeld om te worden opgevoerd als een dialoog, al heeft het begin door z'n strofische structuur en z'n aangegeven melodie een zó sterk afwijkende vorm, dat het in 1622 afzonderlijk een plaats heeft gekregen in het Groot Lied-boeck (I: 175; II: 273). Trouwens ook het vijfde onderdeel, vs. 129-142, is daarin afzonderlijk opgenomen (I: 45; II: 191). Dat de titel ‘Sonnet’ in dit geval ten onrechte wordt gebruikt voor een gedicht van een veertiental alexandrijnen met gepaard rijm, is op zichzelf geen reden om te veronderstellen dat die titel niet van Bredero zelf afkomstig kan zijn. Men vindt in de zeventiende eeuw wel vaker pseudo-sonnetten die ten onrechte de vlag van sonnetten voeren. Maar enig voorbehoud inzake zijn verantwoordelijkheid ten deze is wel gerechtvaardigd als men zich ook rekenschap geeft van de voorafgaande tussentitel ‘Op de Stadt Roomen’. Die titel bevindt zich namelijk middenin een doorgaand betoog, zelfs middenin een zinscomplex: de eerste vier, en in zeker opzicht zelfs de eerste acht alexandrijnen ná deze titel hangen als bijstelling af van het laatste woord daarvóor: Roomen. Dit vierde onderdeel (vs. 95-128) sluit dus naadloos aan bij de voorafgegane tekst. Een scheidende tussentitel kan door Bredero zelf nooit zijn aangebracht, hoogstens een opgave in de marge als indicatie van de gewijzigde inhoud. Urania zet haar betoog namelijk voort door erover uit te weiden, hoe de Muzen, na uit hun griekse vaderland te zijn verdreven, hun zetel hebben gevestigd in het machtige en mede door hen tot zó grote bloei gekomen klassieke Rome, dat de dichterlijke roem daarvan onsterfelijk is blijven leven ook nu de stad zelf te gronde is gegaan. Opnieuw verdreven, hebben de Muzen toen eerst een wijkplaats gevonden in Frankrijk, en nu zijn ze aanwezig in Amsterdam. Met méer recht dan de naam ‘Sonnet’ zou het hierop volgende onderdeel (vs. 129-142) de titel mogen voeren ‘Op de Stadt Amsterdam’, maar dan ook als indicatie in de marge. Immers, juist de regelmatig doorgaande paarsgewijs rijmende alexandrijnen duiden eerder op samenhang dan op zelfstandigheid. Daarentegen is de hierop in 1632 volgende tekst die met
| |
| |
vol recht de naam van ‘Klinck-vaers’ voert, naar vorm en inhoud zó zelfstandig dat er geen enkele grond is om dit sonnet als het werkelijke slot van ‘Der Musen welkom’ te beschouwen, zoals Te Winkel in 1890 meent (Werken III, blz. 138 n.).
Er is een merkwaardige climax in het historisch overzicht van de wederwaardigheden die er in het leven van de Muzen zijn voorgevallen, d.w.z. de opmerkelijke geografische verschuiving van de dichterlijke bloei. Over Griekenland, het land van herkomst, wordt maar kort gesproken, over Rome langer en ook uitbundiger, over Frankrijk kort, en dan over Amsterdam uitvoerig en met pathos. Onmiskenbaar is dit laatste de hoofdzaak en al het andere slechts een reeks treden tot déze top. Er zit in de verschuiving van zuidoost- via zuid- en west- naar noordwest-Europa iets van een immanente wetmatigheid, zó als zou de bloei van Amsterdam-nu een door de gang der geschiedenis bepaalde onontkoombaarheid zijn. Want tegelijk met het geografisch aspect verandert ook het tijdaspect: daar waar - zij het ten onrechte - de tussentitel ‘Sonnet’ staat, gaat de beschrijving van het verleden over in een toekomstvoorspelling:
Tot sulcken grootsheyt sal Amstelredam noch komen,
Dat zij in treflijckheyt sal overwinnen Romen, (vs. 129-130)
maar deze treflijckheyt - en dát is dan de derde verandering - geldt niet zo zeer de kunsten als wel de economische, politieke en militaire macht. Het verschil is zó groot dat men geneigd is dit onderdeel door een ander personage dan Urania vertolkt te willen zien, bijvoorbeeld door Fama; maar die behoort niet tot de negen Muzen. Die veertien versregels (vs. 129-142) zijn vervuld van een geestdriftig amsterdams patriottisme, met een bij Bredero ongewone uitval tegen Spanje, en van eerbiedige bewondering voor de stedelijke magistraten; een houding overigens die hem in zijn functie als vaandrig van de schutterij niet vreemd zal zijn geweest. Dat het dichtwerk een passend slot vindt in deze vrome buiging voor de Heren machthebbers, is onbetwistbaar. Het publiek kon nu applaudisseren voor de spelers, en de eventueel aanwezige magistraten konden met enig recht menen dat het ook hun gold:
Al door 't bestieren van Godes voorsinnicheden,
En 't heerelijck beleyt der Staten onser Steden. (vs. 141-142)
De suggestie die van deze regels uitgaat, namelijk dat Bredero's dichtstuk hier z'n climax en afsluiting vindt, is zó onweerstaanbaar dat men verplicht is zich rekenschap te geven van de consequenties.
De gehele tekst vormt een beknopt allegorisch spel ter verkondiging van het
| |
| |
streven der Nederduytsche Academie om kunsten en wetenschappen te integreren binnen het tot economische bloei en politieke macht gekomen Amsterdam; en men kan maar éen gelegenheid vinden waarvoor dit gedicht bestemd zal zijn geweest: de opening van de Academie op 23 september 1617. Daar is het echter niet ten tonele gebracht, men heeft gebruik gemaakt van een uitvoeriger, thematisch verwante tekst, geschreven door de minder bekende, minder begaafde en minder met de Academie verbonden auteur Suffridus Sixtinus. Diens allegorie Apollo over de inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De Byekorf. Ghesticht door D.S. Coster Amsterdammer verscheen bij Willem Jansz, kennelijk in het najaar, dus na de opening van de Academie, en lang na de publikatie van Van Hooghendorps Truer-spel van de moordt, begaen aen Wilhem by der gratie Gods, prince van Oraengien dat al in juni bij Cornelis van der Plasse verscheen, opgedragen aan Prins Maurits, en eervol ingeleid door liminaria van o.a. Samuel Coster en Reinier Telle (Smits-Veldt 1982, blz. 199).
Het heeft geen zin zich te verdiepen in de vraag welke besprekingen er zijn geweest, welke argumenten aangevoerd pro en contra, wanneer en door wie; er is dienaangaande geen enkel document overgeleverd. Maar het is duidelijk dat begin juni alle beslissingen genomen waren, de positieve ten aanzien van Suffridus Sixtinus, de negatieve ten aanzien van Bredero. Wie echter de twee teksten vergelijkt zal tot de bevinding komen dat die van Bredero in poëtische overtuigingskracht ver uitstijgt boven de tekst van Sixtinus.
Het meest opmerkelijke van de Apollo-allegorie is de volledigheid ervan, tezamen met haar nuchterheid. Alle negen Muzen komen op de rij af aan het woord, maar niet enkel hun taal, ook de taak waar ze voor staan klinkt al heel weinig muzisch. Euterpe zwijgt over het fluitspel maar prijst de rekenkunde aan als onmisbaar voor de winstgevende handel; Urania houdt zich bij de sterren, maar dan wel met het oog op de snel tot rijkdom leidende zeevaart; Clio bepleit de kennis van de geschiedenis terwille van het inzicht in de ‘onstadicheden’ van de tijd; Terpsichore laat reidans en koorzang voor wat ze zijn om te verkondigen wat ‘profijt 't ghemeen gheleertheyt geeft’; Erato, de muze van het minnedicht, waardeert de hoofse etiquette, speciaal in de omgang tussen de seksen; Polymnia, de muze van de hymnische dichtkunst, beperkt zich tot de techniek van het voordragen, Calliope, de muze van de epische poëzie, zich tot de techniek van het dichten. Melpomene en Thalia tenslotte, die de tragedie en de komedie vertegenwoordigen, blijven dichter bij hun oorsprong en tevens bij de actualiteit, aangezien ze zich respectievelijk ook bezig houden met inhoud en strekking van het te spelen Oranje-drama en die van de aangekondigde Warenar. Men moet erkennen dat Sixtinus goed op de hoogte is geweest van de ruime doel- | |
| |
stelling die de stichters van de Nederduytsche Academie voor ogen stond: een heel scala van semi-universitair onderwijs in het Nederlands, al doet het wat geforceerd aan, die vele taken op te dragen aan de Muzen. En ook dat de auteur zich enige kritische correcties heeft veroorloofd door bij monde van Melpomene de motivering van de opstand tegen Spanje naar calvinistisch inzicht geheel in de godsdienst te zien, terwijl Van Hooghendorp bij monde van Oranje juist te verstaan geeft dat de opstand het behoud van de bezworen vrijheden gold.
Zelfs wanneer de vierhonderd alexandrijnen op die heuglijke septemberdag voortreffelijk zijn gepronuncieerd, kan men niet geloven dat het publiek in Costers nieuwe schouwburg aan de Herengracht gedurende meer dan een half uur zal hebben genoten van een boeiende voorstelling. Het beste wat men van deze allegorie kan zeggen, is dat het een bruikbaar stuk vernuftig maakwerk is geweest met als enige literair-historische titel, dat het inderdaad gebruikt is.
Wie na de nuchtere nuttigheden van Suffridus Sixtinus te hebben gelezen Bredero's gedicht ‘Der Musen welkom’ ter hand neemt, voelt zich opgenomen in een andere wereld: feestelijker, menselijker, spontaner, openhartiger, ongereserveerd in meningen en emoties. De Muzen behoeven niet op te treden als schoolmeesters-in-buitengewone-dienst, de wijsheid van Pallas Athene laat zich het recht niet ontnemen de dogmatische eigenwaan van de calvinistische predikanten te bestrijden, die alles wisten en niets begrepen; de trots op de eeuwige poëzie van het klassieke Europa verbindt zich organisch met de trots op de actuele poëzie in het bloeiende Amsterdam, nu het centrum van wereldhandel en militair-diplomatieke activiteit. Het is een programma, een getuigenis van een bewogen dichter, zich ten diepste bewust van de culturele waarden waar hij voor stond. Dat het Urania is die mede uit naam van de overige acht Muzen het welkomstlied voor Pallas Athene zingt, kan niet worden verklaard uit haar speciale relatie tot muziek en zang; zij is de muze van de sterrenkunde, maar in de Oudheid waren astronomie en astrologie nog éen, en meer dan de andere Muzen is Urania zich dus bewust van de kosmische krachten en samenhangen. Zij weet, als enige, de verborgen zin der gebeurtenissen, zij weet wat er in de sterren geschreven staat. Terwijl de andere Muzen elk op eigen manier hun vreugde om Athenes komst tot uitdrukking brengen:
met sangh, met spel, met dansen,
Met treur en bly gerijm (vs. 33-34)
(hoe men dit ten tonele dan ook zou hebben geënsceneerd), valt aan Urania de eer te beurt de machtige, gewapend uit het hoofd van Zeus geboren godin te verheerlijken als de hemelse bezielster van alle aardse wetenschap, wetgeving en
| |
| |
wijsheid. Háar op te nemen in hún kring betekent een vast verbond te sluiten tussen kennis en kunst, een duurzame twee-eenheid na te streven van het meer rationele en het meer muzische: en dat was exact het beginselprogram van de Nederduytsche Academie, ja zelfs de reden van haar bestaan.
De zang van Urania met haar verzorgde woordkeus, haar verfijnde ritmiek en haar weldoordachte betoogtrant, is op en top renaissancistisch en in haar terminologie door en door klassiek; wie de betekenis van Pallas Athene in de griekse mythologie en cultuurgeschiedenis enigszins kent, zal geen moeite hebben met de toespelingen. Maar wie zich de politieke en kerkelijke constellatie in het Amsterdam van de jaren 1617-1618 voor ogen stelt, kan zich moeilijk ontveinzen, dat een godin die de hemelzalen verlaat en als ‘Dochter vande groote Godt der Goden’ de zinnen en de zielen op aarde ertoe brengt in ootmoed voor haar te knielen, een wel heel weinig orthodoxe indruk maakt. De opvatting dat het poëtisch gebruik van de klassieke godenwereld eigenlijk geen ernst was maar een signaal voor speelse vrolijkheid, kan men hier wel vergeten. En anders wel bij het dankwoord van Pallas Athene (vs. 33-72). Want zoals Urania háar heeft geprezen om haar vele kwaliteiten, zo prijst zij de Muzen om hun specifieke vermogen: zij immers zijn in staat mensen en goden zinrijk te ontroeren tot ernst of tot blijheid:
Voorwaar ick prys veel meer u recht-geleerde sotheyt,
Als letter-wyse kunst van schermen na de Godtheydt:
Die blinde slaghen door de wolcken henen slaet
Na dingen die het breyn des Werelts niet verstaet.
ô Dolingh, laas, ghemeen by alderhande talen,
Hoe doet dy steden groot en heele landen dwalen?
Alleen door misverstant van eygen wil en waan:
Want elck halstarrigh blijft op sijn voornemen staan.
Een yder pooght veel meer te wesen een bet-weter,
Dan hy sijn selven soeckt door deught te maken beter.
ô Menschelijck ghebreck! sy trachten kloeck in schijn,
En heyligh inde Mondt, en boos in 't hart te sijn. (vs. 49-60)
Wel komt er na deze polemische woorden ook nog een vermaning aan de Muzen zelf om zich voor deze hybris te hoeden door zich binnen de grenzen van het menselijke te houden. Enige bescheidenheid kan nooit kwaad. Wanneer Urania daarop het woord krijgt, nu zonder zang, neemt zij onmiddellijk dit thema over; zij spitst het nog toe tot een klacht over de laster waarmee de Academie te kampen heeft: haar goede bedoelingen immers worden verdraaid
| |
| |
en verdacht gemaakt. Gezien de ontstaansdatum van deze tekst moet men concluderen dat het verzet tegen de Academie al begonnen was zodra de plannen bekend raakten.
Er is tussen de tekst van Sixtinus en die van Bredero dus meer verschil dan dat de een de negen muzen aanvult met Apollo en de ander met Pallas Athene. Meer verschil ook dan tussen een middelmatig talent en een begaafd dichter, meer verschil zelfs dan tussen een overtuigd calvinist en een vrijzinnig man. Het belangrijkste verschil ligt in de tijd van ontstaan. Sixtinus schreef zijn tekst in de zomer van 1617 toen de spanningen in de Republiek van dat tot dag toenamen. Reeds in februari van dat jaar was in Amsterdam bij een demonstratie tegen de remonstrantse minderheid het huis van Rem Bisschop, een broer van de remonstrantse theoloog Episcopius, onder toeziend oog van de overheid geplunderd (NNBW I, kol. 1829). In de zomer trad het conflict met nog grotere duidelijkheid aan het licht, doordat Maurits op 23 juli ter kerke ging bij de Contraremonstranten, en Van Oldenbarneveldt op 4 augustus in de Staten van Holland tegen de wil van Amsterdam de Scherpe Resolutie doordreef: in kerkelijk opzicht verzet tegen de Nationale Synode, in politiek opzicht verzet tegen Maurits als militair opperbevelhebber.
Het gedicht van Bredero is geschreven toen de oprichters nog de illusie hadden dat hun Academie een centrum zou worden van vrijzinnig denken en in staat zou zijn de wassende vloed van conservatisme en orthodoxie te keren. Het is een illusie die verzetsdichters in alle eeuwen hebben gehad: te menen dat wat zij aan emoties van kritiek en verontwaardiging tot uiting brengen, bij de hoorder of lezer diezelfde emoties zou opwekken. Maar wie dit laatste óok menen en in zulke teksten dus een bedreiging van hun positie zien, zijn de absolute heersers in kerk en staat. Zij zullen daarom trachten de dichters monddood te maken, soms voorgoed. Al liep het in Holland zo'n vaart niet, toch moeten Bredero en de leiders van de Academie het gevaar hebben zien aankomen. ‘Der Musen welkom’ zal dus al in het voorjaar van 1617 zijn ontstaan, niet later dan begin juni. Daarna is het dichtstuk door Bredero zelf of door zijn vrienden als unzeitgemäss terzijde geschoven. Déze tekst op 23 september 1617 openlijk voor te dragen zou hebben geleid tot tumult in de zaal, tot donderpreken in de kerk, tot ingrijpen van de stedelijke magistraten en tot niet geringe risico's voor de auteur. Maar niet enkel op 23 september 1617. Ook daarna is er geen enkele gelegenheid denkbaar dat de verantwoordelijke leiders van de Academie het zich konden veroorloven. De veronderstelling van Te Winkel dat dit gedicht, inclusief het daarop volgende sonnet, wél bruikbaar was, getuigt van wanbegrip inzake de historische realiteit: ‘Ik houd het er stellig
| |
| |
voor, dat dit klinkdicht het slot is van “Der Musen welkom” en daarmeê eene vertooning heeft uitgemaakt bij gelegenheid, dat Gijsbert van Hogendorp naar Venetië vertrok. Dat zal dan geweest zijn in het midden van 1618, toen er twaalf schepen met in ons land geworven troepen naar Venetië uitzeilden, om dáár de Venetiaansche republiek te dienen (zie o.a. Brieven van Lionello en Suriano, Utrecht 1883, blz. 312)’ (Werken 1890, blz. 138 n.). Zeker in 1618 maakte de politieke situatie het voordragen van ‘Der Musen welkom’ volstrekt ondenkbaar.
|
|