Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdAen Mijn Heer TiboutGa naar voetnoot*Bredero's openhartige en in biografisch opzicht belangrijke eerdicht voor de schermmeester Gerard Thibault is op twee manieren overgeleverd. Het is in 1620 door Cornelis van der Plasse gepubliceerd als slot van het dunne bundeltje Nederduytsche Rijmen, en herdrukt in de omvangrijker Nederduytsche Poëmata (1632; 1638). Het komt ook voor in de verzameluitgaven van Bredero's werk uit 1644 en 1677-1678. De varianten betreffen, zoals veelal, verschillen in spelling en interpunctie, die geen dieper grond hebben dan de vrijmoedigheid van de zeventiende-eeuwse zetters en drukkers. In al deze uitgaven vindt men dan ook dezelfde fout: na vs. 9 is er blijkens het weesrijm een alexandrijn zoek. In 1977 evenwel heeft H. de la Fontaine Verwey in een rijk gedocumenteerd artikel over Gerard Thibault een andere versie van Bredero's gedicht gepubliceerd, door hem aangetroffen in het omvangrijke en pretentieuze Album amicorum van Thibault. Uit de beide versies van Bredero's eerdicht blijkt onmiskenbaar, dat er twee verschillende handschriften moeten zijn geweest: zie bijv. de vzn. 3, 21, 33, 37, 43 en 47. De versie-1620 heeft geen titel (deze is in de Nederduytsche Poëmata 1632 toegevoegd, blijkbaar op grond van de inhoud), maar wel een duidelijke ondertekening: ‘Gherijmt door g.a. bredero. 'T kan verkeeren’. Men mag, gezien de hele presentatie van de Nederduytsche Rijmen, wel aannemen, dat deze ondertekening zó op het handschrift heeft gestaan waarover Van der Plasse de beschikking had. Dat er in dat handschrift éen alexandrijn zou hebben ontbroken, is niet waarschijnlijk; men zal dit feit moeten toeschrijven aan een vergissing op de drukkerij. De versie in het Album amicorum heeft noch titel noch ondertekening; het is een anoniem gedicht al staan er drie handtekeningen onder van haarlemse schermers, mogelijk als blijk van instemming met de op rijm gebrachte hulde aan | |
[pagina 54]
| |
hun schermmeester. De la Fontaine Verwey merkt inzake het door hem aan het licht gebrachte afschrift het volgende op: ‘Bij de vergelijking van de geschreven tekst in Thibault's album met de gedrukte in de Nederduytsche rijmen, de in 1620, twee jaar na Bredero's dood verschenen bundel verspreide poëzie, bijeengezocht door de uitgever Cornelis Lodewijcksz. van de Plasse, blijkt dat het album ongetwijfeld de oorspronkelijke versie biedt: de regel die in de gedrukte tekst ontbreekt, is hier aanwezig; verschillende plaatsen, b.v. de laatste twee regels, geven een betere lezing’ (1977, blz. 36). Het is helaas noodzakelijk deze alinea te weerspreken. Van een ‘oorspronkelijke versie’ in de zin van een autograaf is geen sprake. Dát bedoelt De la Fontaine Verwey dan ook niet, want hijzelf constateert dat het handschrift geen gelijkenis heeft met de enige volstrekt zekere autograaf van Bredero die wij bezitten, de inscriptie in het Album van Ernst Brinck (Memoriaal, blz. 165). Maar hij bedoelt wél, dat in het door hem aangetroffen afschrift Bredero's gedicht op de meest ideale wijze bewaard is gebleven. Dat nu is geenszins het geval. Niet enkel de hand, ook de spelling is niet die van Bredero, en waarschijnlijk zelfs - gezien de verdubbeling van de slot-t en de slot-f na een gedekte klinker - niet die van een geboren Hollander. De copiist heeft bovendien kans gezien een aantal maat- en zin-storende fouten te maken die overtuigend aantonen dat hij noch begrip had van metriek: wackere i.p.v. wack're (vs. 3), oeffeninge i.p.v. oeff'ningh (vs. 6), ick i.p.v. 'k (vs. 14), noch van de nederlandse taal: u syn i.p.v. u sin (vs. 29), tydt i.p.v. zyd' (vs. 56), ongewysheyt i.p.v. onghewisheyt (vs. 58), de komma na U (vs. 63) en bovenal verweert i.p.v. verweent (vs. 65) en vereert i.p.v. vereent (vs. 66), waardoor de beide slotregels geschonden zijn. De versie-1620 verdient dus de voorkeur, behalve wat de noodzakelijke tussenvoeging van vs. 10 betreft. Gerard Thibault, de man aan wie dit gedicht is gewijd, was in of omstreeks 1574 te Antwerpen geboren, en dus zo'n jaar of tien ouder dan Bredero. Zijn vader en moeder, Hendrick Thibault en Margaretha van Nispen, vestigden zich later in Middelburg, en zullen dus wel tot éen van de protestantse groeperingen hebben behoord. In het begin van de 17de eeuw verbleef hun zoon als koopman in Spanje, te Sanlucar de Barrameda, aan de monding van de Guadalquivir, waar ook andere Nederlanders wol kochten om deze uit te voeren naar Italië, Antwerpen of Amsterdam. In Spanje ontwikkelde Thibault zich tot een kundig en ook theoretisch onderlegd schermmeester die met succes nieuwe, op een geheimzinnige cirkel gebaseerde standen van aanval en verweer bepleitte en toepaste. Vooral in Zuid-Europa maar allengs ook in Frankrijk en de Nederlanden bestond belangstelling voor deze sport met het blanke wapen, die z'n afkomst | |
[pagina 55]
| |
uit het middeleeuwse tweegevecht niet verloochende, al vocht men niet meer met speer en zwaard. In 1610 verbleef Thibault in Amsterdam voor familiezaken; hij had er een zuster en zwager, en moest met hen na de dood van zijn vader de nalatenschap regelen. Maar daar kon het niet bij blijven. In Rotterdam waar een aantal schermmeesters waarschijnlijk in 1611 een onderlinge wedstrijd hield, demonstreerde Thibault zijn kennis en vaardigheid en verwierf er de eerste prijs. Kort daarop nodigde prins Maurits hem en enige andere schermmeesters uit om een demonstratie te geven; behalve verscheidene hoge officieren waren de prinsen Maurits en Frederik Hendrik daarbij in persoon aanwezig. Ook nu werd Thibault overwinnaar, hetgeen betekende dat hij uit handen van prins Maurits de prijs en bovendien een ereteken in ontvangst mocht nemen. Het feit werd door de leidse classicus Daniel Heinsius belangrijk genoeg geacht om in een latijns dichtstuk te worden vereeuwigd. In 1613 was Thibault weer in Amsterdam, nu kennelijk ook als invloedrijk en vereerd schermmeester. De functie van schermmeester was in talrijke nederlandse steden een erkend beroep, dat alleen mocht worden beoefend door wie bij een gevestigd meester zijn opleiding had genoten en daarna zijn vaardigheid in een openbare wedkamp had bewezen. De eed die hij moest afleggen om vergunning te krijgen als schermmeester werkzaam te zijn, hield in dat hij zijn kunst enkel zou uitoefenen ‘tot bescherminge des vaderlants ende sijn defentie tot wederstandt der moetwillige ende niet tot misbruycke yemant moetwillich doot te steken’. Zo iemand gaf zijn onderricht in officieel aangewezen ruimten, en had vaak naast of boven zijn schermmeesterschap nog een belangrijke andere functie, zoals bijvoorbeeld het geval was bij Ludolf van Ceulen. Deze uit Heidelberg afkomstige schermmeester, eerst in Delft en sinds 1594 in Leiden gevestigd, werd daar tevens academisch schrijfmeester en was er van 1600 tot zijn dood in 1610 bovendien hoogleraar in de wiskunde. Bovendien: want de schermlessen in de zaal onder de universiteitsbibliotheek zette hij voort. In Amsterdam was de schermschool omstreeks 1600 gevestigd op de bovenzaal van de kleine Vleeshal aan de Nes, het voormalige Sint-Margrietenkerkje, dus in de onmiddellijke nabijheid van Bredero's geboortehuis. Ook na 1602 toen Bredero aan de Oudezijdsvoorburgwal woonde, was de afstand gering. Hij deelt in zijn gedicht mee dat hij van jongs af in de ridderlijke kunst van het schermen geïnteresseerd is geweest, dat hij daarin les heeft gehad en zich er in heeft geoefend. Onder wiens leiding dat is gebeurd, is niet bekend, noch hoe ver hij het had gebracht. Maar wel valt uit zijn gedicht op te maken dat hij niet voldaan was over de kwaliteit van de lessen, en het een voorrecht achtte zich | |
[pagina 56]
| |
onder de deskundige en welsprekende leiding van Thibault verder te kunnen bekwamen. Al leerde deze zijn leerlingen bepaalde lichaamshoudingen aan te nemen die sterk afweken van wat men van nature geneigd was te doen, hij deed het intelligent en zo goed geargumenteerd, dat men overtuigd raakte van de juistheid ervan. Bredero's geoefendheid als schermer krijgt een dimensie extra in verband met zijn functie als lid en sinds 1613 of 1614 als vaandrig van de schutterij. Hij had zijn belangstelling voor gewapend optreden niet enkel te danken aan het voorbeeld van zijn vader die kapitein was bij het burgervendel van hun wijk, het zat bij hem kennelijk dieper, het zat bij hem in zekere zin ook hoger. Want schermen was en bleef een nobele aristocratische sport van individuele zelfverdediging, beoefend door jongemannen uit een andere sociale laag dan waartoe het goed-burgerlijke gezin Bredero behoorde; de namen die dienaangaande bekend zijn, laten daarover geen twijfel. Er waren stellig onder de gedrilde schutters van het burgervendel maar heel weinige, die er zich ook op konden beroemen tot schermen in staat te zijn en een zo befaamd schermmeester als Gerard Thibault tot hun persoonlijke kennissen te rekenen. Wat hij als onopvallend schilder niet kon bereiken, wat hem als succesrijk toneelschrijver openlijk ten deel viel: zich door zijn werk te onderscheiden, daarin slaagde Bredero nu ook in de martiale sport die zijn collega-schutters toch veel vertrouwder moest schijnen dan de poëzie. Aan de andere kant zal hij in de kring van leerlingen rondom Thibault in aanraking zijn gekomen met jolige jongelui van nog een heel andere levensopvatting dan hem vertrouwd was uit het schildersgilde, uit de rederijkerskamer en uit de schutterij. Want de schermschool stond bekend als een centrum van vermaak, het schermen was ook voor niet-schermers een bezienswaardigheid, en de entree die men moest betalen, deed de overheid ten goede komen aan het in 1596 opgerichte Spinhuis, de instelling van dwangarbeid voor vrouwelijke delinquenten, pendant van het Rasphuis voor mannen. Het valt niet uit te maken, welke invloed dit alles heeft gehad op Bredero's mensenkennis en gevoel voor relativiteit, en hoe het heeft bijgedragen tot de versnelde ontwikkeling die hij juist in deze jaren heeft doorgemaakt. Er is een bekend getuigenis dat hij van zijn jeugd af geïnteresseerd is geweest in poëzie (Rodd'rick ende Alphonsus, ed. Kruijskamp, blz. 74); in dit gedicht vindt men een tweede getuigenis: dat hij van jongs af geïnteresseerd is geweest in de schermkunst. Voegt men die twee tezamen dan heeft men een dubbel-gegeven van onschatbaar belang: het weerlegt definitief de romantische legende van Bredero als een dolle, aan wijntje en trijntje verslingerde losbol, waartoe Jan ten Brink en diens kritiekloze navolgers hem hebben veroordeeld. | |
[pagina 57]
| |
Er zijn gegevens, zoals zijn contacten met de ontwerper en graveur Michel le Blon, die erop wijzen dat Thibault in deze amsterdamse jaren al van plan is geweest een handleiding voor het schermen te schrijven, eensdeels bestaande uit de op de cirkel en andere wiskunstige figuren gebaseerde theorie, anderdeels uit beschrijvingen van de door hem aanbevolen posities, waarvan bovendien een reeks fraaie gravures in alle duidelijkheid een beeld zou geven. Waarschijnlijk heeft hij tijdens die periode van voorbereiding ook reeds de gebruikelijke liminaria gevraagd, waarvan Bredero's gedicht er dan éen is, zij het éen dat door omvang en openhartige subjectiviteit de grenzen van het genre verre te buiten gaat. Er is nog een concreter reden om Bredero's gedicht niet later dan 1615 te dateren: in de vzn. 13-14 richt hij zich tot zijn bewonderde leermeester met de woorden: Zoo ist ter goeder uur mijn heer Tibout gheschiet
Dat ick u kennis kreegh, die 'k huyden noch gheniet.
Er blijkt uit deze verzen wel dat hij de omgang met Thibault als een voorrecht beschouwde, niet dat er op korte termijn een einde aan zou komen. Toch heeft Thibault in december 1615 Amsterdam verlaten om gevolg te geven aan een uitnodiging van de hertog van Kleef om dáar de functie van schermmeester op zich te nemen. Hij bleef er twee jaar, maar was eind 1617 te Leiden, en in april 1618 weer te Amsterdam. Het boek zoals hij dat hoogstwaarschijnlijk al in de jaren 1613-1615 had ontworpen, is eerst veel jaren later voltooid. Geheel in de stijl van zijn succesrijk optreden als grand-seigneur koos hij de grootste uitgever van de Nederlanden, de Elzeviers in Leiden, het grootste formaat, namelijk een deel in folio, en de prachtigste presentatie, van het titelblad af tot en met de magnifieke illustraties: Academie de L'espée de Girard Thibault d'Anvers où se demonstrent par Reigles mathematiques sur le fondement d'un Cercle mysterieux la Theorie et Pratique des vrais et ius qu'à present incognus secrets du maniement des armes à pied et à cheval. M.DC.XXVIII. Maar toen dit fraaie boek over het schermen, fraaier dan alle franse en italiaanse publikaties van dien aard, eindelijk het licht zag, was de auteur al niet meer in leven: hij moet in 1622 zijn gestorven, plaats en datum zijn niet bekend. Zijn boek is enkel van belang als éen van de hoogtepunten der nederlandse typografie uit de zeventiende eeuw; de theorieën over de mysterieuze cirkel zijn al gauw als waardeloos terzijde geschoven. En terwijl de grootmeester Gerard Thibault er stellig op heeft gerekend zijn roem te verstevigen en te vereeuwigen door dit monumentale werk, waarin hij al zijn kennis en kunde had neergelegd, | |
[pagina 58]
| |
is alleen het pretentieloze gedicht van zijn leerling Bredero gebleken een betrouwbaar wapen te zijn om hem te beschermen tegen een absolute vergetelheid. |
|