van de juistheid van zijn argumenten, dat hij met een uitblijvend of zelfs negatief effect helemaal geen rekening zal hebben gehouden.
Al is er geen bewijs dat deze tekst ooit in spelvorm is uitgesproken, de waarschijnlijkheid is toch vrij groot. Met het lied voor het rederijkersvisdiner voor ogen (Gr. Ldb. I:591) kan men zich moeiteloos allerlei gelegenheden denken waarop zo'n quasi-speelse vertoning voor een select gezelschap van verantwoordelijke gezagsdragers verrassend te pas kan zijn gekomen. Het is bovendien geen inval van Bredero alleen geweest, maar het plannetje van een groep gelijkgezinden die op Bredero een beroep hebben gedaan om de gemeenschappelijke kritiek te formuleren (vs. 123-128). Het is dus ook niet waarschijnlijk dat Bredero, na aarzelende voor die aandrang te zijn bezweken (vs. 125), nu zelf de rol van Rhetorica op zich zal hebben genomen. Om de anonimiteit van de dichter te waarborgen zal men iemand hebben gevraagd die zich met de strekking van de toespraak kon verenigen, zonder te weten van wiens hand die was. De tegengestelde mogelijkheid, dat Bredero deze rol wél heeft vervuld terwijl hij niet de auteur van de tekst is geweest, behoort tot de soort denkbaarheden die men na ampele overweging als onwaarschijnlijk terzijde mag schuiven. Het is een gelegenheidsgedicht dat nergens aanleiding geeft tot kritische argwaan inzake zijn auteurschap. Integendeel: het expressieve gebruik van de metrische variaties past evenzeer binnen Bredero's persoonlijke ritmiek, als het zinrijk spel met alliteraties en assonanties binnen zijn dichterlijke stijl.
De omzetting van de eerste jambe ligt te zeer voor de hand en is van oudsher te vaak toegepast om nog verrassend te kunnen zijn van emfatisch vermogen. Toch heeft ze bij de retorische vraag waarmee de eigenlijke toespraak begint, haar oude effect, al is dit mede te danken aan de assonantie van de open a, bijna een binnenrijm:
Waar is den Gulde-Eeuw, of Golden-Tijdt gevaren. (vs. 9)
Bij omzettingen op andere plaatsen in het vers wordt het effect nog door de uitzonderlijkheid vergroot. Zo het woord Wijsheyt als omzetting van de tweede jambe én het woord loff'lijck als omzetting van de vijfde jambe, beide in vs. 13, waar zich bovendien een drievoudige ie-assonantie doet horen. Dan de woordgroep hebbense als omzetting van de vierde jambe, vs. 16, waardoor zowel de cesuur alsook het woord vóor de cesuur, Doodt, een bijzondere betekenis verkrijgt. Men zie voorts de dubbele omzetting als aanhef van vs. 17, de omzetting van de tweede jambe in vs. 26, het mede door het ontbreken van de normale cesuur zeer bewogen klankverloop van vs. 27. Verwante verschijnselen kenmerken de vzn. 40, 46, 48, 62, 73, 84, 95-96 en 107.