Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
wordt uitgegeven. De eerste reden is deze, dat men geen houdbare verklaring kan vinden voor het feit dat hij behalve negen gedichten mét zijn naam ofwel met naam en zinspreuk, ook nog twee, drie of vier daarzónder zou hebben gepubliceerd. Het komt natuurlijk herhaaldelijk voor dat liederen die aanvankelijk anoniem aan een verzamelbundel werden bijgedragen, later om zo te zeggen zijn geëcht door ze in een eigen uitgave op te nemen. Bredero - en dit is de tweede reden - heeft dat in geen van deze gevallen gedaan, hoewel de derde druk van het Geestigh Liedt-boecxken (denkelijk 1618) of de door hemzelf voorbereide kopij van zijn ‘Bron der Minne’ hem ertoe in staat zou hebben gesteld. Eerst in 1622, in het Groot Lied-boeck, zijn door of namens Van der Plasse drie teksten uit Apollo opgenomen, en met een lied van Hooft mee zelfs vier, die alle ingevolge de monomane systematiek voorzien zijn van de zinspreuk 't Kan verkeeren. Die drie zijn: Adieu schoonheden preuts vol sachte tooveryen (I:387)
Vroegh in de dageraet, de schoone gaet ontbinden (I:458)
Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren (I:459)
In het eerste en het derde geval bestaat er bij alle gerechtvaardigde argwaan geen afdoend argument om Van der Plasse's beslissing te logenstraffen en Bredero het auteurschap te ontzeggen; in het tweede geval echter wel. Het feit namelijk dat dit sonnet een onverbrekelijk onderdeel vormt van de twaalfdelige cyclus ‘Sonnetten van de Schoonheyt’, laat ons geen andere keus dan het gehele dozijn óf aan Bredero óf aan een ander toe te schrijven, hoe onbekend dan ook. Met subjectieve gevoelens kan men in zo'n geval geen rekening houden (zie Nalezing 2). Bij het lied ‘Sint dat ghy mijn ghedachten’ is de problematiek zo mogelijk nog gecompliceerder, of als men wil subtieler. In Apollo is het een anoniem gedicht. Het is noch door Bredero zelf noch door Van der Plasse in een van zijn bundels opgenomen, hetgeen stellig betekent dat men in Bredero's nalatenschap geen handschrift hiervan heeft aangetroffen. Toch verschijnt het, naar men mag aannemen niet lang na Bredero's dood, mét zijn zinspreuk in een succesrijk zuidnederlands liedboek, waarvan echter, als vroegste, maar éen exemplaar van de tiende druk, 1650, bewaard is gebleven. Het verschijnt daar bovendien niet tekstgetrouw maar in een lichtelijk verbrabantste versie, zoals toen ook bij verschillende andere noordnederlandse teksten het geval is geweest, al kan men dan de term ‘lichtelijk’ beter achterwege laten. Mag men nu op grond van een brusselse indicatie uit 1650 een anoniem gedicht uit een amsterdams liedboek van 1615 aan Bredero toeschrijven? Het lijkt op een retorische vraag met een ingebakken negatie als antwoord. Maar een negatief antwoord ligt te zeer voor | |
[pagina 48]
| |
de hand om niet ook tot argwaan te verplichten. Eenvoudige oplossingen in literair-historische problemen zijn verdacht. De samensteller van Het Brabandts Nachtegaelken, de brusselse rederijker Jan Mommaert, is blijkens de aanwezigheid van namen als Cats, Hooft en Starter behoorlijk op de hoogte geweest van de noordnederlandse poëzie. Maar speciaal ten aanzien van Bredero is er nóg een argument, al mag men dit ‘uit het ongerijmde’ noemen. Het Brabandts Nachtegaelken bevat namelijk ook twee boertige liederen van zijn hand, zij het sterker verbrabantst, maar zónder naam of zinspreuk. Wat mag dan de grond zijn geweest om nu juist dit lied af te drukken mét de zinspreuk (niet de naam), tenzij het feit dat de uitgever over een zodanige kopij beschikte. Keersmaekers die dit gedicht aan het licht bracht, noemt het ‘een niet onaardig lied’ (Keersmaekers 1983, blz. 155). Daar kan men mee instemmen, zonder te vergeten dat het een subjectieve waardering betreft. Objectiever lijkt mij een poging om de kenmerken van versbouw en stijl te onderzoeken en vast te leggen. Het lied bestaat uit een zestal zesregelige strofen met het rijmschema a a b c c b, dus telkens een tweetal regels met slepend rijm, gescheiden door éen regel met staand. Het metrum is jambisch met drie heffingen en bijzonder weinig ritmische variaties. De taal heeft geen rederijkersrelicten en ook geen renaissancistische trekken, maar is eenvoudig van woordkeus en zinsbouw, echter zonder neiging naar de volkstaal die zo vaak bij Bredero aanwezig is, en evenzeer zonder zijn persoonlijke zintuiglijkheid. Een verrassende uitzondering ten deze maakt vooral de vierde strofe: de directheid van de inzet, en de beeldspraak in de vzn. 23-24, waar bovendien tweemaal een omzetting van de eerste jambe een expressieve uitwerking heeft: Dits mijn behouden haven,
Hier leyt mijn ancker veur.
Om al deze redenen zou het lied inderdaad ontstaan kunnen zijn in de periode 1610-1614. |
|