van een prachtig uitgegeven boek is overgebleven - Haarlem 1613, Ketel 1615, Leiderdorp 1616, Vlaardingen 1616, Bleiswijk 1618. Voorzover de officieel uitgenodigde Kamers zich daarheen begaven en officieel met enig drukwerk deelnamen aan de wedstrijd, zijn de feiten deels wel bekend. Maar de toeschouwers die tezamen het geïnteresseerde publiek vormden, zijn verdwenen en vergeten. Toch hebben zij niet enkel deelgenomen aan het gebeuren, zij zijn er een onmiskenbaar deel van gewéest; en de boekwerken, hoe kostbaar uitgegeven en hoe fraai geïllustreerd ook, kunnen er niet anders dan een bestorven indruk van geven.
Al is het onbekend of de vriendschap tussen Bredero en Barthout is begonnen in familiale kring of in een rederijkersmilieu, het gedicht vermeldt diens zuster, diens ouders en impliciet diens verloofde. Met heel zo'n familiegroep bekend te zijn veronderstelt in elk geval nog iets anders dan een refereinfeest. Trouwens ook over zichzelf spreekt Bredero niet enkel als dichter: de beide andere functies die hij heeft uitgeoefend komen ter sprake, het schilderschap en het ambt van vaandrig.
Het is niet moeilijk in zijn liederen versregels aan te wijzen waarin men kan beweren de schilder te herkennen, vooral als men weet dat hij dit wás. Want bij dichters die stellig geen schilder waren, maar predikant, slotvoogd of kousenkoopman vindt men zulke beeldende regels soms ook. Terwijl dit gedicht uit 1614 op zichzelf helemaal niet schilderachtig is, bevat het niettemin de meest opmerkelijke regels over zijn schilderschap uit heel zijn werk:
Iacobe, goede nacht, mijn eygen saecken roepen
My tot de schilder-kunst, en die tot soet gewin. (vs. 54-55)
Het zijn wel vooral de laatste vijf woorden, die bijzonder intrigerend zijn. Wat Bredero schilderde, vond dus aftrek, het werd met gereed geld betaald. Desondanks wordt zijn naam onder de toenmalige schilders nooit genoemd, en nergens is er enig gesigneerd of aan hem toegeschreven werk bewaard gebleven. Hij deelt dat lot met tientallen, want de meeste leden van het St.-Lucasgilde die door een keur van overheidswege in 1608 en opnieuw in 1613 beschermd werden tegen de clandestiene import van schilderijen uit Antwerpen hebben evenmin de onsterfelijkheid bereikt; en de ledenlijst is verdwenen. Het gilde motiveerde zijn verzoek om officiële bescherming niet enkel op eigenbelang maar voerde ook het belang van de burgers aan, die ‘door den banck weynich kennisse van schilderyen hebben’ en hun goede geld uitgaven aan copieën of ‘slechte leerkinderwerck’ (Van Dillen 1935, blz. 322). Uit deze formulering ziet men hoe zeer het bezit van schilderijen voor de amsterdamse burgerij een statuskenmerk was: er