| |
Ryckdom en Armoede
Bredero's beide lofdichten, van de Ryckdom en van de Armoede - de term lofliederen zou bepaald ironisch klinken - behoren in menig opzicht tot het meest problematische deel van zijn werk. Niet vanwege het auteurschap, al zouden sommigen hem dit op esthetische grond misschien graag willen ontzeg- | |
| |
gen, noch vanwege de betwistbare inhoud of de moeilijke taalvorm, maar wel omdat het ondoenlijk is ze organisch op te nemen in de ontwikkeling van zijn dichterschap, zoals zich dit uit anderen hoofde doet kennen.
Aan zijn auteurschap valt niet te twijfelen. De formules waarmee deze lofdichten eindigen: ‘Ghemaeckt in 't Iaar 1613. Den 26. October’ en ‘Anno 1614. Den vierden Ianuarij’ zijn in Bredero's werk zó uitzonderlijk dat men er geen andere verklaring voor kan vinden dan zijn eigen handschrift. In het Groot Lied-boeck is dit ánders: dat de zinspreuk onder de liederen daar herhaaldelijk door of namens Van der Plasse zal zijn ingevoegd, blijkt uit de zinloos consequente aanwezigheid ervan. Maar de Nederduytsche Rijmen zijn niet zo geüniformeerd, en de hier gedrukte variatie doet dan ook heel authentiek aan. Het gaat in dit geval ook niet om de spreuk alleen, het gaat om zinspreuk, eigennaam en precieze datering.
Er is trouwens nog een tweede bewijs: er bestaat van dit dubbel-gedicht een afzonderlijke editie, verschenen bij Niclaes Ellertz. Verberg te Amsterdam, in datzelfde jaar 1620. De mening van Unger dat Verbergs ‘slordige uitgave, waarschijnlijk een nadruk’ (namelijk van de Nederduytsche Rijmen) zou zijn, (Werken 1890, II, blz. 88 n.) steunt op niets. Het zou betekenen dat er bij het koopkrachtige lezerspubliek een zó grote vraag naar deze teksten heeft bestaan, dat twee uitgevers er brood in konden zien. Het zou vooral betekenen dat de verschillen nergens zó essentieel zijn dat ze niet uit slordig lezen of haastig zetten van de toenmalige typografen kunnen worden verklaard. Maar met de varianten voor ogen, is men verplicht deze verklaring uitgesloten te achten. Tot welke graad van ‘slordigheid’ moet iemand wel gestegen zijn om bij het woord Philosooph (Ryckdom, vs. 43) in de marge de naam Arccéphilas toe te voegen, en bij het woord Harpenaar (Ryckdom, vs. 149) de naam David? De versie-Verberg gaat niet terug op die van de Nederduytsche Rijmen, maar op een andere ‘Vorlage’, hetzij handschriftelijk, hetzij gedrukt. In hoeverre Verberg die ‘Vorlage’ slordig dan wel zorgvuldig heeft overgenomen, valt evenmin te beslissen als de vraag in hoeverre Van der Plasse slordig of zorgvuldig is geweest. Maar wél mag men uit deze gelijktijdige afzonderlijke editie met hier en daar een vollediger of beter tekst (zie Ryckdom, vzn. 112, 193) afleiden dat er een eerdere uitgave van dit dubbel-gedicht zal zijn geweest (in 1614?) en dat Verberg déze heeft nagedrukt, terwijl Van der Plasse in Bredero's nalatenschap een handschrift zal hebben aangetroffen waarvan men niet kan zeggen dat dit de definitieve en beste lezing bevat.
Er is met dit tweetal gedichten tenslotte nóg iets aan de hand: een klein gedeelte van de ‘Lof van de Ryckdom’ en een groot deel van de ‘Lof van de
| |
| |
Armoede’ zijn ook te vinden in het eerste bedrijf van Bredero's, door Starter voltooide Angeniet (1623): de uitvoerige discussie tussen Roosen-daal en Klaremondt over de gewenste sociale status van een toekomstige echtgenoot voor hun huwbare dochter. Het opnemen van in totaal veertien strofen van de ‘Lof van de Ryckdom’ en van drieëntwintig van de ‘Lof van de Armoede’ heeft Knuttel ertoe gebracht het niet aannemelijk te achten ‘dat Bredero zijn Lof van de armoede en den rijkdom verhapstukt zou hebben ingeschoven op een plaats waar ze met voordeel gemist kunnen worden.’ (Knuttel 1929, III, blz. XLIX). Dat zijn twee verschillende punten van kritiek: het eerste gaat uit van de bestaande Lofdichten en laat zich moeilijk weerleggen: vergeleken bij vijfendertig en achtendertig strofen maken de veertien en drieëntwintig uiteraard een fragmentarische indruk (vgl. Bijlage 3 en 4). Maar wie de Angeniet leest of zou zien spelen, behoeft die Lofdichten niet te kennen, behoeft zelfs niet te weten dat ze bestaan.
In zijn inleiding tot de Angeniet-editie wijst Verkuyl de kritiek van Knuttel dan ook af met de vraag naar het criterium waarmee deze te werk is gegaan: ‘Het valt te vermoeden dat dit een “modern” (= 20e-eeuws) criterium is: de vlotheid in voortgang van de handeling van het spel. Dat is echter geen 17e-eeuwse maatstaf. Men mag veronderstellen dat het gebruik van de twee lofliederen hier, in een spel waar een rijke oude en een arme jonge “vrijer” een belangrijke rol in lijken te gaan spelen, en de ouders van de “vrijster” van meet af aan zo verschillend over de rol van veel geld in huwelijkszaken denken (cfr. de woordenwisseling Roosen-daal-Klaremondt vanaf vs. 72 tot en met vs. 100) door het 17e-eeuwse publiek als erg aantrekkelijk werd beschouwd.’ (Verkuyl 1982, blz. 61). En in zijn bespreking van deze editie decreteert Harmsen zelfs: ‘Naar mijn mening is de tekst hier door Bredero zorgvuldig aangepast aan de eisen en de bedoelingen van zijn toneeltekst’ (Harmsen 1983, blz. 222). Dat is dan een hooglopende goedkeuring, die de afwijzing door Knuttel in ongemotiveerdheid evenaart, zo niet overtreft.
Want wie zich zo goed mogelijk vrij houdt van subjectieve waarde-oordelen en zich strikt beperkt tot de tekst van de Angeniet, kan onmogelijk ontkomen aan twee negatieve constateringen. Formeel brengt de overgang van de gebruikelijke alexandrijnen met gepaard rijm naar zesregelige strofen van viervoetige jamben met het rijmschema a a b c c b een zonderling schokeffect teweeg. En wat de inhoud betreft is dat effect nog vreemder. Terwijl de dialoog tot en met vs. 100 bestaat uit min of meer redelijke overwegingen in bevattelijk Nederlands, niet hoger vliegende dan de zoldering van het woonvertrek waar het middelbare echtpaar zetelt, verrast Roosen-daal op het toneel zijn echtgenote en in de zaal het publiek onverhoeds met het oproepen van kroongetuigen
| |
| |
uit de klassieke cultuurgeschiedenis als Eumenes, Alexander, Virgilius, Horatius, Croesus, Solon en Polycrates. Ook als men bereid is het renaissancistische voorschrift van de waarschijnlijkheid met de rekbaarste souplesse toe te passen, dan nog is deze situatie vreemd, vooral bij Bredero die immers meende dat men een boer boerachtig moest laten spreken en aan doodgewone mensen geen filosofische beschouwingen in de mond mocht geven, die alleen bij de auteur zouden passen.
Men kan het niet ontkennen: binnen de beide Lofdichten berust de klassieke en oudtestamentische anekdotiek op het auctoriaal gezag van de dichter Bredero, binnen de toneeltekst van de Angeniet evenwel komt dit alles voor rekening van een bemiddelde amsterdamse burgerman die nergens verondersteld wordt de latijnse school te hebben doorlopen.
Maar hoe het ook zij, toen de Lofdichten werden geschreven, telden zij 35 en 38 strofen, en was er van enige invoeging in een onvoltooid gebleven toneelstuk geen sprake. De situatie anno 1623 bevat dan ook geen enkel gegeven dat van belang is voor ons inzicht in de gedichten zoals die in oktober 1613 en januari 1614 werden voltooid. Die gedichten vormen door hun gelijksoortige titel, hun gelijkvormige versbouw en hun gelijklopende betoogtrant onmiskenbaar een twee-eenheid; en als zodanig, als dubbel-betoog, sluiten ze aan bij een eeuwenoude traditie die haar wortels heeft in de klassieke retorica waar de redevoering en de discussie tot de eisen van een volmaakte opvoeding behoorden. Een stelling te kunnen verdedigen met redelijke argumenten, aangevuld en verlevendigd met zinrijke voorbeelden uit literatuur of geschiedenis, was een bewijs van volleerd vakmanschap ten deze. Of de stelling juist was, werd van minder belang geacht dan de kunst haar voor juist te doen doorgaan, en in veel van de strijdgedichten die in de middeleeuwen de literaire voortzetting zijn van deze disputationes, komt de dichter dan ook niet verder dan vernuftig in- en uitpraten. Maar blijkbaar werd het vernuft bewonderd, los van de strekking, los van de conclusie. Wat men in later eeuwen zou doen met enquêtes, met steekproeven en statistieken, dat deed de middeleeuwer met argumenten en voorbeelden, en kennelijk met de eendere bedoeling: tot enig inzicht te komen in de verbijsterende veelheid van tegenstellingen waar de werkelijkheid de mens mee confronteert, tegenstellingen van feitelijke, van intellectuele, van morele en van sociale aard.
Rijkdom-en-armoede is eeuwenlang in heel Europa een sociaal verschijnsel van de eerste orde geweest. Een verschijnsel, een feit, niet een probleem. Want een verschijnsel wórdt pas een probleem wanneer mensen of liever nog groepen
| |
| |
van mensen het als zodanig ervaren. Zo'n proces verloopt in twee stadia: het ethische gaat aan het politieke vooraf. In een agrarische maatschappij waar geen verandering plaats vindt tenzij onmerkbaar langzaam, ligt alles sinds eeuwen en voor eeuwen vast: de machtsverhoudingen in het feodale stelsel, de levensverhoudingen in de traditie; men wordt als vorst geboren, als boer, als knecht: de openbare moraal maant ieder in z'n stand te blijven, de godsdienst predikt berusting in Gods wil. Hoe onaangenaam de armoede ook mag zijn, ze is onvermijdelijk en dus aanvaardbaar. Ze verschilt in wezen niet van kindersterfte, van misgewas, van aardbevingen en overstromingen. Ze is een motief tot filantropie en tot dankbaarheid bij wie ervoor gespaard blijft. De middeleeuwse boerenopstanden in Frankrijk, in de Nederlanden, in Duitsland, zijn wanhoopsbewegingen zonder sociaal doel; maar in de Utopia (1516) durft Thomas More het aan, in alle literaire speelsheid de grens te overschrijden. In de handelssteden van Italië, van de Nederlanden, van het Hanzeverbond en van Engeland had het opkomende kapitalisme toen de bezitsverhoudingen al in beweging gebracht en de armoede haar godgewilde onvermijdelijkheid ontnomen. Tezelfdertijd greep de opkomende Renaissance in literatuur en filosofie over een kloof van zo'n tweeduizend jaar heen terug naar de cultuur van het oude Athene, de handelsstad van de klassieke Oudheid. Wat Aristofanes daar vier eeuwen vóor onze jaartelling had geschreven, bleek actueel: de scherpzinnige verkenning van de problematiek der bezitsverhoudingen, de willekeur in de verdeling van de aardse goederen, gezien de innerlijke kwaliteit van de eigenaars: de rijkdom door misdaad, door sluwheid, door wetsontduiking, door openbaar onfatsoen; de armoede bij eerlijkheid, ootmoed, ijver en vroomheid. Wat Lucianus, vijf eeuwen na Aristofanes, nog eens in alle scherpte had geformuleerd in zijn dialoog Timoon of de Mensenhater, werd door de latijnse vertaling van Erasmus gemeengoed van de europese intelligentia, en door talrijke bewerkingen in de volkstalen allengs ook van de burgerij (Hertel 1969). Bij Bredero is dát stadium nog niet bereikt: zijn dubbel-gedicht bepaalt zich tot een ethisch-psychologische verkenning en doet mede daarom eerder ouderwets dan modern aan.
Dat ligt ten dele ook aan de vorm: viervoetige jamben in zesregelige strofen met het rijmschema a a b c c b. Terwijl de alexandrijn zich velerlei variaties kan veroorloven zonder op te houden renaissancistisch te zijn - alleen de onderbetoning van twee heffingen brengt hem in de gevaarlijke nabijheid van het middelnederlandse vierheffingsvers - is de jambische viervoeter uiteraard een vierheffingsvers, met alleen het alternerende metrum als bijzonder kenmerk. Binnen de ritmische rijkdom van de middelnederlandse versbouw is een jam- | |
| |
bisch vierheffingsvers dan ook éen van de legitieme varianten, getuige de inzet van de Beatrijs:
Van dichten comt mi clene bate.
Binnen de strakke metriek van de Renaissance is déze vorm de enige regelmatige, de enige rechtmatige, en haar te variëren betekent om zo te zeggen een tijdelijke terugval in een voorbije cultuurperiode. Indien Bredero deze twee gedichten strikt had gemetriseerd, zou de klank misschien duidelijk renaissancistisch zijn geworden. Maar de ‘Lof van de Ryckdom’ vangt aan met versregels waarin driemaal achtereen de eerste jambe is omgezet, terwijl bovendien de alternering is verzwakt door onderbetoningen: ick in vs. 2; van in vs. 3: en in vs. 5 en vs. 6. Eerst in de vzn. 13-14 wordt het jambische metrum geheel correct, maar zonder dit verder ook te blijven.
Tenminste even ernstig is de afwezigheid van al het individuele en subjectieve en de overmaat van het algemene en onpersoonlijke. Nergens krijgt het vers een eigen onmiskenbare klank, nergens spitst de taal zich toe tot een onvergetelijke formulering. Wie met de herinnering aan Erasmus' onvolprezen Laus Stultitiae zich instelt op een speels-ironisch eerbetoon aan of door de rijkdom, komt bedrogen uit: déze Lof is noch speels, noch ironisch, hij is ook niet ernstig of pathetisch, hij is er niet. Op grond van het emotieloos geredeneer pro en contra waarin de dichter geen partij kiest noch de lezer dwingt partij te kiezen, zou men beter van een leerdicht dan van een eerdicht kunnen spreken, en geneigd zijn de titel te wijzigen in bijvoorbeeld: ‘Bespiegelingen omtrent de zedelijke voor- en nadelen van de rijkdom, respectievelijk de armoede’. Uit zo'n titel blijkt onmiddellijk, dat de beide gedichten elkanders complement zijn en in feite maar éen onderwerp behandelen: de deugden waartoe alleen de rijkdom ons in staat stelt, bijvoorbeeld milddadigheid en concrete hulp-in-nood, blijven de armoede ontzegd; de verleidingen en gevaren die de rijkdom bedreigen, zoals zedeloze verkwisting en het risico van beroofd te worden, blijven de armoede bespaard. Het zijn geen overwegingen die in de zeventiende eeuw uit de toon vallen, het is zelfs denkbaar dat de tijdgenoten ze met enige instemming hebben gelezen of gehoord, maar ze passen beter in refereinen int vroede of in prozaïsche preken, al of niet op rijm, dan bij een lyrisch dichter als Bredero was.
Toch zou men in geheel deze thematiek een element kunnen ontdekken dat hem vertrouwd was: de relativiteit van de aardse waarden, hun eenheid-van-tegendelen, nu niet in de tijd gezien zoals zijn kenspreuk, maar gelijktijdig. Doch die conclusie, ofschoon niet onmogelijk, ligt wel diep verstopt onder hele hoeveelheden leerzame voorbeelden, deels aan de bijbel, deels aan de klassieken
| |
| |
ontleend. Dat de moralisering over het algemeen een christelijke klank heeft, spreekt vanzelf; de bijbelse namen die men tegenkomt, zijn echter minder aan het Nieuwe dan aan het Oude Testament ontleend: Salomon, Ioseph, Daneel, Abraham, Lodth, Iob, Achab, Nabot. Het is opmerkelijk dat juist déze namen in Bredero's overige werk zelden worden aangetroffen; maar voor alle lezers of toehoorders van het hervormde geloof, in wier gezinnen de bijbel het bij iedere maaltijd ter hand genomen huisboek was, hadden ze een vertrouwde en vertrouwenwekkende klank. Wat echter moesten zij, juist zij, beginnen met klassieke namen als Cresus, Democryt, Crates, Dyogenes, Alexander, Eumenes, Tamerlaan, Baiazeth, Virgilii, Horatius, Solon, Policrates, Bachus, Alchmenas, Attalus en Diocletiaan? Ook zonder deze overmaat van oudtestamentische, christelijke, griekse en latijnse ontleningen en verwijzingen te bewonderen, heeft men hier toch het bewijs in handen van een benijdenswaardige belezenheid, die heel wat verder gaat dan alleen Van Manders Uytlegginghe Op den Metamorphosis van Ovidius. Langs welke wegen, uit welke bronnen, met wiens hulp heeft deze leesgrage niet klassiek-geschoolde jongeman van midden twintig zich zo'n verbluffende kennis eigen gemaakt? En waarom gebruikte hij ze op déze wijze? Het is immers ondenkbaar dat zulke lofdichten spontaan zouden zijn ontstaan.
Toen hij ze maakte was Bredero zevenentwintig jaar oud; en al was er van zijn hand nog weinig in druk verschenen, hij had toch al heel wat geschreven: Rodd'rick ende Alphonsus, Griane, een drietal kluchten, enkele renaissancistische bruiloftsgedichten, het kostelijke Sint-Janslied en het uitdagende Drinklied bij het bezoek van de haarlemse schutters. Hij was als rederijker begonnen, uiteraard, in het toenmalige Amsterdam, maar hij had zich ontwikkeld tot een dichter bij wie de verfijnde voorschriften van de Renaissance zich deden gelden, al was hij ook gevoelig voor de authentieke klank van het eenvoudige volkslied. In dit stadium van zijn dichterlijke ontwikkeling passen de beide lofdichten allerminst; ze hebben met hun vertoon van belezenheid iets van opdringerige modezucht, en tegelijk met hun stijve versificatie iets van onbeholpen ouderwetsheid. Er moet wel een aanleiding zijn geweest van buitenaf die hem deze gedichten heeft doen schrijven; een verzoek, een opdracht. Maar van wie, van welk gezelschap, van welke Kamer? De volle eigennaam bij de zinspreuk duidt erop dat de teksten bestemd zijn geweest om te worden openbaar gemaakt; en nog duidelijker blijkt dit uit het coda na de ‘Lof van de Armoede’, waar de lezers of hoorders worden uitgenodigd nu hun eigen inzichten op te schrijven en mee te delen. Het gaat lijken op een Caerte zoals die bij refereinwedstrijden gebruikelijk was, maar dan toch wel een heel uitvoerige Caerte. En zolang er in het jaar
| |
| |
1614 geen enkel gegeven kan worden gevonden dat Bredero's dubbel-gedicht literair-historisch verklaarbaar maakt, blijft het een raadselachtig geval.
|
|