Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Inleiding | |
[pagina 27]
| |
Er is tussen de staat waarin het werk van Hooft en dat van Bredero tot ons is gekomen, een karakteristiek verschil. Van Hooft zijn de manuscripten goeddeels bewaard gebleven, van Bredero is alles teloorgegaan behoudens enige regeltjes schrift in een Album amicorum (Memoriaal, blz. 165). Al weerspiegelt dit feit ook de deftige verzameldrift van tweehonderd jaar achttiende eeuw - te vroeg begonnen en te laat geëindigd -, bij nader inzien is het verschil ouder en zit het dieper. Hooft zelf heeft zijn handschriften gekoesterd als onvervangbare kostbaarheden, hij vond al jong zijn poëzie belangrijk genoeg om ze zelfs in onderdelen te dateren. Het is als hield hij steeds rekening met een latere biograaf. Zo'n veronderstelling zal men ten aanzien van Bredero niet maken. Dat ook hij zijn handschriften heeft bewaard, is wel zeker, anders had Van der Plasse ze nooit kunnen uitgeven, maar gedateerd waren ze maar zelden en behoorlijk geordend zullen ze niet zijn geweest. De erkenning van zijn groot en oorspronkelijk dichterschap door gezagrijke deskundigen als Samuel Coster en Petrus Scriverius had hem verrast toen hij al dertig jaar oud was en heeft hem stellig met enig ironisch ongeloof vervuld. Hooft was een deftig en gewichtig heer, niet doordat hij Drost van Muiden werd en later Ridder van St. Michel, maar van huis uit, van nature. Het Muiderslot past hem als zijn huid. Zelfs zijn poëtisch spel is ernstig, bewust elegant, nadrukkelijk verfijnd, nooit speels. Bredero had geen aanleg tot deftigheid, zelfs niet om er zich door te laten imponeren. Tot in zijn ernstigste poëzie ontroert nog een toon van speelse natuurlijkheid. Hooft en Bredero belichamen een verbijsterend probleem: terwijl we van Hooft alle gegevens bezitten voor een degelijke biografie, ontwijkt hij ons in een gestileerde onkenbaarheid, zijn diepste geheim geeft hij niet prijs - of heeft hij er geen? Bij Bredero verbeelden wij ons hem wezenlijk te kennen, maar van zijn levensloop weten we enkel wat oppervlakkige feitelijkheden. Iemand niet te kennen van wie we haast alles weten, en iemand wel te kennen van wie we haast | |
[pagina 28]
| |
niets weten, dat is éen van de grilligste paradoxen uit onze literatuurgeschiedenis. Het raadsel-Hooft op te lossen ligt boven mijn vermogen, maar tot een bescheiden vermeerdering van de gegevens voor een betrouwbare Bredero-biografie hoop ik in staat te zijn geweest. |
|