Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
[pagina 264]
| |
Toeschrijving: De editie-1890 heeft bij de letters M.P.D. de voetnoot: ‘Prof. Moltzer vermoedt, dat men behoort te lezen M.R.D. (Maria Roemers dochter, Tesselschade) tenzij P. hier Pietersdochter zou kunnen beteekenen (vgl. Studiën en Schetsen van Nederl. Lett. bl. 123.)’ - Zo'n vermoeden steunt uiteraard op niets, de editie-1616 is door Bredero zelf verzorgd en een drukfout, juist in de opdracht, is wel het minst waarschijnlijk. Bovendien hééft Bredero, ook in 1616, Tesselschade geëerd met de opdracht van zijn Lucelle; de daar gebruikte woorden sluiten volstrekt uit, dat ook de Griane aan háar kan zijn opgedragen. Vgl. Memoriaal van Bredero, blz. 150. 28 De edities-1621 en 1638 hebben O mennichje en O mennighje. In 1622 lezen we: O me nichje! Op grond waarvan deze verandering? Een leesfout van de zetter lijkt het niet te zijn, veeleer een verduidelijkende spelling. Ik kan moeilijk begrijpen wat O mennichje zou betekenen, als wij bij mennich denken aan menig, wat etymologisch zeker mogelijk is. Wel is contextueel aanvaardbaar: mijn nichtje. Nicht als naam voor vrouw, meisje in het algemeen, kwam voor, vgl. vs. 1300 en WNT IX, kol. 1391. Ook het binnenrijm nichje-aansigje zou dan tot zijn recht kunnen komen. Wij moeten aannemen dat de zetter zo interpreteerde en zijn eigen spelling gaf. 208 De edities-1616 en 1621 hebben een punt achter betijdt, geen leesteken achter wóórden (vs. 207). De editie-1638 heeft achter beide verzen een komma. In de moderne uitgaven van Unger en Knuttel vinden wij achter wóórden een punt, een komma achter betijdt. De zinsstructuur bij Unger en Knuttel maakt Dat my Florendus vrijdt direct object bij betijen, in de redactie-1616 functioneert dit zinnetje als zodanig bij loochenen. In de eerste versie verklaren wij dus: Indien iemand er mij van beticht dat Florendus naar mij dingt, ontken ik het met kracht en ... Ook de vorige zin heeft een bevredigend einde: Als hij is uitgesproken, krijgt hij een verkeerd antwoord, daar ik de tevoren gezegde woorden niet hoorde. Toch is er een bezwaar bij deze interpretatie. In So yemandt my betijdt is yemandt enkelvoudig, terwijl in het vervolg duidelijk gereageerd wordt tegen meer: En soeck haar diets te maken en Waar door s'haar segghen schorten, al laat ik hier de mogelijkheid open dat ad sensum is geconstrueerd. In de editie-1616 lijkt So yemandt my betijdt niet functioneel als conditionale bijzin, of wij zouden moeten lezen: Hij krijgt een verkeerd antwoord, daar ik de tevoren gesproken woorden niet hoorde, zelfs als iemand mij hard valt. So yemandt my betijdt kan echter ook als hoofdzin gelezen worden: Zo iemand, zulk een valt mij hard, nl. iemand wiens woorden genegeerd worden, is slecht over mij te spreken, constateert Griane. 327 De edities-1616, 1621 en 1638 hebben alle drie Hoe schermutst my vernuft, alleen de editie-1622 heeft my veranderd in myn. De zetter van de uitgave-1638 heeft min sinnen gewijzigd in mijn sinnen, maar toch my onveranderd gelaten. Men zou daaruit voorzichtig de conclusie kunnen trekken, dat my in het hs. voorkwam. 1075 Een combinatie van de elementen: aarde, water, lucht, vuur en de primaire eigenschappen: koud, heet, droog, vochtig bepaalde de fysiologische constitutie van de levende wezens. Die wisselde in de verschillende levensperioden, in de seizoenen en | |
[pagina 265]
| |
zelfs in de uren van de dag. Zo beschouwde men het jeugdige schepsel als heet en vochtig, het oude als koud en droog. Heet en vochtig waren bevorderlijk voor het liefdeleven; de sexuele min was dan ook vooral gebonden aan de jeugd. De dieren hadden hun vaste tijden voor de paring, ze waren dan heet en vochtig. Ten onrechte veronderstelt Knuttel dat er tochtig moet staan en emendeert Van Rijnbach zonder meer in die zin met als aantekening ‘oude uitgaven: vochtig’. 1277 Bij de liefde - zo leerde het neoplatonisme - verliet de ziel het lichaam om zich in dat van de geliefde te vestigen. Bij wederliefde bezaten de geliefden dus hun eigen en elkaars ziel. Tarisius' ziel heeft zijn lichaam verlaten - vandaar zijn ellendige situatie - en wenst in dat van Griane te gaan, weergegeven met den dienst van myn ghetrouwe sinnen. Wanneer nu Griane gevoelens zou krijgen die op de golflengte van de zijne waren afgestemd, dan zou zij bekoord door het identiek-zijn kunnen pogen hem te beminnen. 1331 van overmorghen: naar het WNT, deel XI, kolom 1909 opmerkt, schijnt in dit vs. van Bredero ‘van overmorgen in scherts gebezigd te zijn voor: zeer lang, hier waarschijnlijk in den zin van: zeer aangelengd, zeer dun. Misschien is de uitdr. gevormd in tegenstelling met: van gisteren, van korten datum’. Er is echter geen enkel aanknopingspunt voor deze opvatting. Overmorgen functioneert allereerst als tijdsbepaling: de dag over (= na) morgen. Ook wordt er een onbepaald tijdstip in de toekomst mee aangeduid. Spilpenning spreekt ironisch, d.i. door het tegendeel te gebruiken van wat bedoeld wordt; van overmorghen zou dan juist niet heel vers, maar ‘oud’, ‘van onbepaalde ouderdom’, betekenen. Misschien heeft ‘van eergisteren’ in deze betekenis mee gespeeld. 1340 Dubbeld' uw: het WNT, deel III, tweede stuk, kolom 3539 zegt: ‘Uit een bijvorm van Dubbel en den letternaam U. - Duivel. Het woord is waarschijnlijk te verklaren uit eene spelling van de eerste letters van duivel, het zou dan eigenlijk moeten luiden dee-dubbelduw, doch de beide in het woord reeds aanwezige d's konden aan dat dee een schijn van overtolligheid geven’. Behalve het onderhavige vers van Bredero, volgt enkel nog een citaat uit Langendijk. Doordat het WNT spreekt over de eerste letters van duivel is de verklaring ondoorzichtig; bedoeld zijn immers de eerste letters van duvel, dus d, u en v, waarbij dan de u en de v als eenzelfde letter u gelden; alleen zo heeft men te maken met een ‘dubbelde u’. In Bredero's tekst: De Dubbeld'uw noch de Schouwt is Dubbeld'uw kennelijk een variant van de eerste component in de veel voorkomende combinatie baljuw en schout. Er is geen enkele reden om aan de duivel te denken, bovendien durfde die ook de grootste booswicht te vangen, deze toch werd vanzelf zijn prooi. Volgens mij moeten wij er veeleer een obsceen grapje in zien: de bal-juw bezit immers twee testikels en is terecht een dubbeld'uw. 1382 De nu volgende claus getuigt van de tegenstrijdige gevoelens die Tarisius bestormen. hij staat als versteend (vs. 1382-1383). Zijn hartstocht kondigt zich aan (vs. 1384). De vreugde moet onderdrukt worden (vs. 1385). De ziel gaat onstuimig op weg (vs. 1386). Tarisius beseft dat hij verloren zou zijn met de rede alleen. Was er niet | |
[pagina 266]
| |
de emotionele vrees voor schande, noodzakelijk bijprodukt van het sociaal bepaalde eergevoel, dan zou de geest, 's mensen prerogatief boven alle schepsels, bezwijken onder de zware last, d.i. het geweld van de hartstochten. De min treedt terug en de liefde neemt de leiding over. 1390 stapel: WNT, deel XV, kolom 768-787, geeft van het woord stapel zes verschillende hoofdbetekenissen, met bij haast elke daarvan talrijke nevenbetekenissen. Het vers van Bredero wordt geciteerd in kolom 776 bij stapel III, 2 f: ‘Plaats waar iets gevestigd is, zetel. Ook fig.’ Inderdaad, deze betekenis kan hier functioneel zijn, maar ook andere betekenisvarianten zijn niet onmogelijk, b.v. steunsel (kolom 769), of werf waar men schepen bouwt (kolom 778). 1491 Bouwen is over zijn toeren, dat blijkt duidelijk uit vs. 1493: hoe is myn de kop opter loop!, ook uit het aaneenrijgen van bastaardvloeken. Hij moet zijn ontstemming afreageren en hoewel hij een goedaardig man is, heeft hij nu lust in vechten. De slachtoffers die hij in zijn fantasie uitkiest, zijn niet van een hoog gehalte wat dapperheid betreft: allereerst een opgedirkt pronkertje die alleen al om zijn kleren te redden niet tot de moedigsten behoort, en dan aalwaardighe Klaas-kloet, een opeenstapeling van onnozelheid. Een Klaas is een onhandig, onbeholpen mens, WNT, deel VII, II, kolom 3263; een kloet is eveneens een botterik, een plomp, lummelig en stakerig persoon, WNT, deel VII, II, tweede stuk, kolom 4200. Volgens Van Rijnbach is Klaas kloet een toneeltype in het begin van de 17e eeuw. (Van Rijnbach, Bredero's kluchten, Amsterdam, 1926. blz. XXXVII). Hij komt bij Coster voor en is in een klucht van C. Biestkens de titelfiguur, een man om wiens stuntelige daden en woorden hartelijk gelachen kan worden. WNT, deel VII, tweede stuk, kolom 4200. Tenslotte: aalwaardighe betekent hier onnozele. Dit is de tweede persoon met wie Bouwen een kansje zou willen leggen, d.w.z. op de vuist gaan. Ik meen dat de context, zowel de onmiddellijk voorafgaande en de volgende verzen, als het cultuurpatroon en de psychologische structuur van Bouwen dit impliceren. Bovendien vinden wij steun in een betekenisnuancering van het werkw. kansen dat behalve een gokje wagen ook kan functioneren als vechten, strijden, eigenlijk duelleren nl. de beslissing aan de kans van het gevecht overlaten; WNT, deel VII, eerste stuk, kolom 1308. Van Rijnbach geeft als commentaar ‘een kans met het mes’, wat natuurlijk mogelijk is, al geloof ik niet, dat Bouwen een persoon is die het mes zal trekken; vgl. vs. 1346-1347. In ieder geval, het kansje is goet kóóp, d.w.z. Bouwen is wel zeker van de overwinning, veel risico zal hij er niet bij lopen. 1527 Animantum, Quadripitantum: achter het verbasterde Latijn van deze onvolledige bezweringsformule gaan blijkbaar de bijvoeglijke naamwoorden animans en quadripedans schuil en wel in de vorm van een accusatief, manlijk enkelvoud: animantem, quadripedantem. Men kan daarachter bijv. het woord diabolum denken plus een werkwoordelijke constructie met de spreker als onderwerp, zoiets als: ik verdrijf. Dus: de levende viervoetige duivel verdrijf ik hiermee. | |
[pagina 267]
| |
1825 kouraal: de woordvorm is niet duidelijk; de context wijst erop dat hier sprake is van een ruimte. Lerinde zegt tegen Florendus en Frene: de koningin begeeft zich na de mis naar de gulde zaal. Volg ons en vraag na 't kouraal, waar aan arme vreemdelingen aalmoezen worden verstrekt. Het WNT geeft het woord niet. In het Middelnederlands Wdb. vinden wij in deel III, kolom 1857 het volgende: Evenals mlat. chorus (Duc. op chorus, 5: ‘atrium, impluvium aedificiis cinctum; nostris court’) heeft mnl choor (coor, coir) nu en dan de bet. binnenplaats, open erf achter een huis; fra. bassecour. De samenhang met kouraal ligt echter niet voor de hand. 2072 horens draghen: Waarom gaat het Promptalion? Hij wil Griane voorstellen als het onzedelijkste schepsel op de aardbodem. Stiekum neemt zij pages, gestoken in vrouwenkleren, mee in haar kamer en gaat met ze naar bed. Ook trekt zij de bossen in op de hertenjacht. Natuurlijk is zij dan niet alleen, maar vergezelt een hele stoet hofdames en edellieden haar. En daar toont zij zich in haar ware gedaante. Zij weet deze personen over te halen overspel te plegen. Niet werkelijke geweien werden als jachtbuit meegevoerd, maar onsichbaar droegen veel mannen hoorens. 2105 Myns doode droeve soons: deze vershelft kan grammaticaal zowel bijv. bep. zijn bij het voorafgaande woord uytvaart, als bij het nog volgende woord overlyde. In het eerste geval is beweenlyck overlyde een bijstelling bij het gedeelte 2104b plus 2105a, in het tweede geval is het gehele vs. 2105 bijstelling bij 2104b. Er is het meest voor de eerstgenoemde mogelijkheid te zeggen: de truerighe uytvaart (de droevige begrafenis) vraagt om een complement, een nadere bepaling. Hieraan voldoet myns doode droeve soons, terwijl de combinatie van het overlyde met Myns doode ... soons toch wel moeilijk te aanvaarden is. Bovendien is de verwijzing van Die (vs. 2106) naar soons iets soepeler, aangezien er dan een duidelijke pauze is na soons en een verschil in klemtoon met de zachter gesproken vershelft 2105b. 2139 De verzen 2139-2140 geven moeilijkheden bij de interpretatie: ten eerste, omdat trecken schijnbaar geen object heeft en ten tweede, omdat ons de zinsconstructie vreemd voorkomt. Wij zouden geneigd zijn achter vs. 2138 niet een punt plaatsen, maar een komma en vs. 2139 bij vs. 2138 te trekken. Die punt staat er echter, ook in de latere edities. Wij moeten dus van dat gegeven uitgaan. De keizerin redeneert als volgt: wantrouw de neven van de koning; misschien willen zij Griane afzetten om zelf aan de macht te komen. En dan geeft zij de verklaring van haar oordeel: daarvoor zou hun de mogelijkheid openstaan als voogden over de prinses Hermiede, indien hun bedrieglijke wijze van handelen naar wens verloopt haar in hun macht te brengen. Wij moeten dan de Princesse Hermiede als object bij trecken zien; dergelijke constructies waarbij het vervangende pronomen is weggelaten, komen in het zeventiende-eeuws meer voor. 2187 dat: hier begint een nieuwe zinsconstructie (tot en met trouwe vs. 2189), die onderwerp is bij geschiede (vs. 2190). 2239 So ick: hoewel achter vs. 2238 niet een punt staat - de ed.-1638 heeft er een vraagteken - is het duidelijk dat hier een nieuwe zinsconstructie begint, die doorgaat tot en met vs. 2244. | |
[pagina 268]
| |
2282 Ick boete enz.: Oudin bedoelt: als ik me er niet van bewust was dat ik in dit rijk onmachtig ben, dan zou ik Griane eigenhandig hebben terechtgesteld. 2616 Spriet: de editie-1890 geeft geen commentaar; Knuttel geeft als verklaring: Spriet, sprei; Van Rijnbach doet hetzelfde, maar plaatst er een vraagteken achter. De context pleit niet voor deze interpretatie. Bouwen spreekt over de kleding van zijn vrouw: over Nues-doecken die prachtig bewerkt zijn en heel wat hebben gekost. Ook heeft zij sukke vervaarlicke Hempjes en dan volgt: Mit ien kleurde paerse Spriet, die wy ast Paase-pronck is, decken. Mit wijst erop dat Bouwen spreekt over een kledingstuk dat met een hempje te maken heeft. De zinsconstructie verzet zich eveneens tegen het commentaar van Knuttel en Van Rijnbach: die is lijd.vw. bij decken, dus de spriet wordt bedekt en dient niet om over iets, i.c. een bed of tafel, gelegd te worden. Volgens het WNT, deel XIV, kolom 3040 kan een spriet een gevorkt deel van een kledingstuk zijn. Het lijkt mij waarschijnlijk dat hier sprake is, óf van een neerstick (guimpe), ook borstlap, of kroplap genoemd, óf van een platte kraag die beide uitliepen in een gevorkt deel. Ze waren bestemd het door het hemd en het lijfje onbedekt gebleven deel van borst en hals aan het oog te onttrekken. Dat de kleur paars is, zal misschien in verband staan met het dragen van rouw. Bij feestelijke gelegenheden, wanneer men op zijn best was uitgedost, ast Paase-pronck is, werd de spriet blijkbaar bedekt, waarschijnlijk met een neusdoek van lichter en vrolijker kleur. |
|