Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
VWij beginnen met een analyse van het optreden van Bouwen en Nel in het vijfde bedrijf, een passus die m.i. nog geen afdoende verklaring gevonden heeft en waarbij verschil in redactie een rol speelt. De editie-1616 geeft van vs. 2603-2610 de volgende versie:
Bouwen uyt met zyn spinne-wiel.
Wel myn kostelycke moer! Heer kijnt hoe legh gy en baert?
Nel
Maar ien avent spuelen gaan is wel ien gat vol slagen waert.
Bouwen
2605[regelnummer]
Kijk vaar dus winne wy 't weer, wy hebben me kaar wel ehulpen,
Wy hebbent niet verdroncken noch verkloncken, as duese jonge wulpen,
Nel
Ick riep nou lestent Lysgie Aaris Meelis Toeten dochter, dat is myn volle nift,
Die gaf ick ien moye daalder in huer hijlick, tot ien Bruyloftgift.
Bouwen
En droncken Klaesie, ouwe Jan-tymen Francksen suen // dat is myn afters kijndt.
2610[regelnummer]
O lijden! wat brect Mary Pieter Flooren myn Petemeuy nu al wijnt,
Unger verwijst naar de edities van 1621 en 1638, waarin Nel vs. 2603 zegt, Bouwen vs. 2604, Nel de vzn. 2605-2608, waarop Bouwen verder gaat. Knuttel heeft een geheel eigen ordening aangebracht. Bouwen zegt de vzn. 2603-2604, Nel de vzn. 2605-2606, waarop Bouwen doorgaat. Op welke grond dit geschiedt, komen wij niet te weten. Van Rijnbach doet niet anders, ook bij hem vinden wij een willekeurige organisatie, d.w.z. één die niet steunt op de vroege edities en niet verantwoord wordt. De vzn. 2603-2604 komen voor rekening van Bouwen, 2605-2608 worden door Nel gesproken, waarna Bouwen vervolgt. Vanwaar die verscheidenheid in oplossingen van ‘wie wat zegt’? De zetter van de editie-1621 heeft zich vergist, of ook hij heeft reeds geïnterpreteerd, misschien is het de corrector geweest. Inderdaad, deze passage geeft moeilijkheden bij de interpretatie, en hier ligt de oorzaak van de verschillen. | |
[pagina 67]
| |
Bouwen uyt met zyn spinne-wiel is ongetwijfeld een toneelaanwijzing en heeft als zodanig een formele inhoud, maar zij betekent meer. Dat Bouwen opkomt met zijn spinnewiel, is niet gewoon; had zijn vrouw dat gedaan, dan was het plausibeler geweest, vrouwen spinnen, mannen niet. Bovendien, er staat met zyn spinnewiel, hij doet het dus vaker. En terwijl hij met zijn arbeid begint, zegt hij tegen Nel: Wel myn kostelycke moer! Heer kijnt hoe legh gy en baert? (vs. 2603)
De editie-1890 verklaart hoe legh ghy en baert ‘wat lig je (sta je) daar een rumoer te maken’. Knuttel zegt ‘Baren, misbaar maken, te keer gaan’. Nel zou dus luid spektakel makende op het toneel aanwezig zijn. Maar waarom, vraagt men. Waarom maakt zij misbaar? Daar moet toch een reden voor zijn? Het publiek mag niet in het onzekere blijven over alles wat het voor zijn ogen ziet gebeuren en de lezer moet het door de context meegedeeld worden. Het te keer gaan zou kunnen voortvloeien uit wat voorafgaat. Welnu, dat is niet het geval, er begint, bij vs. 2603, een nieuwe scène, de vorige speelde zich af aan het keizerlijk hof. Uit wat daarna gezegd wordt, zouden wij het dus moeten opmaken. Welnu, er is geen enkele toespeling op een situatie die als een reden voor het spektakel van Nel zou kunnen fungeren. De constatering dat zij rumoer maakt, berust dus op het willekeurig toepassen van één van de betekenissen die in een woordenboek aan het woord ‘baren’ wordt toegekend. Als wij zeggen: het regent, zal in negen-en-negentig gevallen het water uit de hemel neerstromen, maar de honderdste maal gebruiken wij deze woorden in een situatie, waarin iemand in het vuur van een betoog wat al te overvloedig sputtert. Wie dan de woordenboek-betekenis: ‘Van den in de atmosfeer verdichten waterdamp: in druppels neervallen’ als commentaar zou geven, handelt onjuist. Even onjuist is in het onderhavige geval de explicatie ‘baren, misbaar maken, te keer gaan’. Voor de lezer bestaat er slechts één mogelijkheid om te begrijpen wat Bouwen zegt: analyse van de context. Ik zou een rapprochement willen maken met de vzn. 2617 en volgende, in het bijzonder met vs. 2621. ‘Sinnelijcke Neeltje, dat is mijn wittelijcke waarlijcke wijf’, (vs. 1318) deelt Bouwen ons mee. Inderdaad, zij is uitermate proper en net, Miestendeel leyt sy en schuyrt, en wryft, en wast, en plast, en boent, (vs. 2617)
Zij heeft slechts tijd voor haar huishouden en deze habitus is er met het ouder worden - de Tydt immers heeft een spanne van 20 jaren overbrugd - niet | |
[pagina 68]
| |
op achteruitgegaan. Als Bouwen opkomt met zijn spinnewiel, zegt hij tegen Nel: Wel mijn voortreffelijke moedertje! Here-m'n-kind, wat ben jij weer bezig. De toeschouwer had geen innerlijk protest, want hij zag Nel aan de arbeid. ‘Baren’ is hier niet ‘te keer gaan’, maar ‘met de uiterste ijver bezig zijn’, ‘werken met grote, krachtige halen’. Dit is een handeling die bij het individu Nel past en in de situatie aanvaardbaar is. En Nels reactie? Maar ien avent spuelen gaan is wel ien gat vol slagen waert. (vs. 2604)
De editie-Unger geeft geen commentaar, Knuttel doet het evenmin. Begrijpelijk, er staan geen moeilijke woorden in deze versregel, dit toch was in het toenmalige patroon van verklaren de stimulus om een editeur aan het werk te zetten. Ieder begrijpt toch wat er gezegd wordt? Van Rijnbachs verklaring luidt: ‘speulen gaan voor pleizier uitgaan; gat lichaam. Bouwen is blijkbaar aan de rol geweest, wat niet zonder vechten afgelopen is’. Hij laat Bouwen deze claus zeggen, maar in de editie-1616 spreekt Nel die woorden. En dan lijkt het een vreemde reactie op het door haar echtgenoot gesprokene. Maar - zo kan men redeneren - Nel zou zijn opmerking kunnen negeren en uiten wat haar hoog zat. Dan worden Bouwens volgende mededelingen echter problematisch. Dat zou hier een ironische, misschien zelfs sarcastische Nel veronderstellen. Het tegendeel is waar. Zij is gevleid, en hoe kan het anders, zij wordt immers in haar levensstijl geprezen. Zij antwoordt dan ook met een zegswijze die in variërende vormen in gebruik was. ‘Spelen gaen te lande-waert, Dat is wel een bil-slagh waerd’. ‘Maer ghenomen henluyden 't ongeluck al moghte treffen van ghevanghen of ghedodet te werden, so achten zy een goedt spelen gaen een gat-slagh waerdigh te syn’. ‘Spelen gaan is een geseling waard’. De betekenis is: voor een genoegen moet men wat over hebben, moet men zich wat moeite getroostenGa naar eind82. Dat zegt hier Nel en haar woorden zijn contextueel volkomen aanvaardbaar als antwoord op Bouwens ‘wat ben jij daar bezig’! Voor haar genoegen, nl. een kraakhelder huis, heeft zij wel wat moeite over. En zij constateert dat met een zeker welbehagen bij haar zware lichamelijke arbeid. Op dit gesprekspatroon wordt nu verder geborduurd door Bouwen: Kijk vaar dus winne wy 't weer, wy hebben me kaar wel ehulpen, (vs. 2605)
Tegen wie spreekt Bouwen? Tegen iemand uit het publiek? Waarschijnlijker acht ik dat het tegen een voorbijganger gezegd wordt. Tegen een | |
[pagina 69]
| |
voorbijganger die met enige verbazing is blijven staan en kijkt naar de spinnende man, een ongewoon tafereel. Kijk vader, zo verdienen wij het - nl. het levensonderhoud - steeds weer, zo houden wij het hoofd wel boven water, wij hebben elkaar daarin krachtig gesteund. ‘Dus’ wijst naar de bezigheid die zijn handen doen, en ook naar die van Nel. Toch meen ik dat de mogelijkheid aanwezig is dat het aandeel van Neeltje ook nog elders gezocht kan worden en hiervoor maak ik een rapprochement met vs. 2625. Hoe is de situatie? In vs. 2622 constateert Bouwen dat zijn echtgenote zózeer in haar werk opgaat, dat zij hem niet meer zoent. Nels reactie hierop kan ons bevreemden. Zij zegt: maar daarom raakt ‘myn óóm kóól’ van tijd tot tijd van streek, en trekt van tijd tot tijd op met lichtekooien en snollen - en dan neemt zij Bouwens pronominale aanduiding over, hij had ietwat denigrerend ‘sy’ gebruikt - totdat zij hem komt halen en zijn gelag betaalt. Deze passus roept vragen op, allereerst: dit is wel een heel kras antwoord op de beschuldiging van een onthouden zoen. Maar dat bedoelt Bouwen ook niet, en de toeschouwers verkeerden niet in het onzekere over wat de werkelijke zin van zijn opmerking was, evenmin als de lezer dat behoeft te zijn. Daarvoor haal ik vs. 35-36 aan: Myn wyf en ick, wy soende mekaar lestent inde praam,
S'is nouw al wat midt den ierste, sy sel muegelyck inde kraam,
Deze passus maakt ons duidelijk dat ‘soenen’ door Bouwen eufemistisch gebruikt wordt voor sexuele omgang hebben. Nu is ook de reactie van Nel volkomen adequaat. Op de beschuldiging, te kort te schieten in haar echtelijke plichten, is haar antwoord begrijpelijk. Maar wij vragen verder: toen wel, nu niet meer? De werkelijkheid is dat Nel in haar menopause is, immers de Tijd heeft een spanne van twintig jaren overbrugd, en zij is niet meer van de avances van haar man gediend. En op deze wijze geconfronteerd met het voorbij-zijn van haar jeugd, en met het ouder-worden voor ogen, valt zij tegen haar echtvriend, die zo openlijk zich op zijn viriliteit beroemt, scherp uit met myn oom kool, d.i. ‘mijn sufferd’, wel in het bijzonder in liefdesavontuurtjesGa naar eind83; en de bittere herhaling van ‘altemets’, gevolgd door het triomfantelijke-sarcastische overnemen van het door Bouwen gebruikte ‘sy’, culmineert in: Vraagt hij er niet om dat zij wat ongemanierd van leer trekt? Opnieuw wens ik informatie. Hoe was de verhouding tussen Bouwen en Nel? Was zij de overheersende en hij een jan-hen? Inderdaad, dit was het geval, er zijn aanwijzingen te over. Nel haalt Bouwen uit de kroeg, op het juiste ogenblik, voordat dronkenschap de delinquent | |
[pagina 70]
| |
weerspannig zou kunnen maken. Er zijn vrouwen die een zintuig bezitten voor een optreden op het goede moment, en Nel is er één van. Bewust of onbewust heeft zij gevoeld dat zij deze man de baas zou zijn. Hem heeft zij uit een hele troep vrijers weggegrist. Zo luidt het verhaal in Bouwens visie: ...hoe byster vrijden haar lodder,
En onse Dirck dierten, en blaeuwe Jaap, en jonge Jan slodder,
En Gerritje Góórgat, en Harmen glatmuyl, en kittighe Piedt
Wel waarom Klorus, Jorus, Gorus, of Flores niet?
Zo haast als sy myn sach, so stongh ick huer wel an,
Want sy riep, int volle seltschip, dit is myn eyghen sint-jan.
En doe ick huer trouwde, de maats die tierden als de Duyvel. (vs. 1320-1326)
Voorts, Bouwen spint en dat wel geregeld. De informatie die wij ontvingen in het zinnetje boven de scène in het vijfde bedrijf: ‘Bouwen uyt met zyn spinne-wiel’ werd weloverwogen gegeven en wekte reeds dadelijk verwachtingen. Maar er is meer. Bouwen weet van ‘Nues-doecken’ gemaakt met ‘lommerstickjes, Mit schuyntjis, mit spaansjis, van drie bientjis, met roo quasjis, en swarte strickjis,’. Deze dingen worden niet opgesomd om de weelderigheid van de Nues-doecken aan te tonen, ze geven geen sociale indicaties, maar het noemen ervan typeert Bouwen als individu, het is geen passende kennis voor de man, immers, die behoort andere belangstelling te bezitten. En nog beter begrijpen wij Nels houding: voordat het te laat is, redt zij hem uit de klauwen van lichtekooien en snollen, hij krijgt niet de kans zich uit te leven; hij zal het ook niet willen, alle toespelingen in deze richting zijn niet anders dan grootspraak. Geheel in overeenstemming hiermee is zijn reactie: schijnbaar luchtig antwoordt hij: Want dat past de vrouw, n.l. ongemanierd uit de hoek te komen; en er geen acht op te slaan - ‘niet veul te achten’ - dat past de man! En dan gaat hij over op enkele anekdotes van jonge dronkaards, waarbij zíjn alcoholgebruik in het niet zinkt: Ga ik eens in een kroegje om een vrouwtje, dan drink ik maar een paar pintjes; en zich bezinnend voegt hij eraan toe: ‘Heb ick int jongh-spul myn suendaaghs duyt versnoept’? d.w.z. zou het met mij afgelopen zijn op dit gebied? En aanknopend bij ‘ik drink maar ien paartje’ tegen Nel: ‘O seeker! gy hebt gien reen dat gy daerom so luyt roept’, daarover hoef je niet zo'n drukte te maken. (vs. 2637-2638). Met het verzoenend gebaar van de meerdere in wijsheid en ook in tactiek | |
[pagina 71]
| |
reageert Nel: Dat een jonge man op de dwaalweg raakt, dat is hem wegens zijn jeugd - de tijd van de bruisende humeuren - te vergeven, maar dat jij nog zozeer je viriliteit wilt bewijzen, past niet bij je leeftijd. Berustend overpeinst Bouwen: zo spreken ze telkenmale; mijn zuster is al gestorven; mijn generatie, constateert hij daarmee, is aan de beurt dit wereldse toneel te verlaten. Typerend is dat de eerste bijzonderheid die in zijn herinnering terugkeert, als hij aan de begrafenis denkt, het optreden van zijn vrouw is. Zij wist ‘van stickje tot beetje het rechte bescheyt’. Zij had verstand van dit soort zaken, de tradities lagen vast in haar verankerd en zij duldde geen tegenspraak. Volgens vaste normen werden de gebruiken bij een begrafenis in acht genomen. Daartoe behoorde ook het hebben van de voorgang. Lobrich zei, dat Lammert, misschien haar man, dit recht toekwam, maar Nel coupeerde de overleggingen en eiste de eer voor Bouwen op, met de niet te weerspreken opmerking: waarom? daarom! Mijn man behoort tot de naaste familie! Wij keren terug naar vs. 2603. Wanneer wij zouden aannemen dat dit gesproken wordt door Nel, moet zij zich richten tot Bouwen. Zij zou dan het feit dat hij een jan-hen is, zozeer chargeren dat deze claus in een banaliteit zou ontaarden en dit zou - voor mij althans - niet stroken met het creatieve vermogen van Bredero. Aan Knuttels en Van Rijnbachs persoonsaanduiding, zonder enige verantwoording geëffectueerd, ga ik stilzwijgend voorbij; dergelijke conjecturen hebben met wetenschap niets meer te maken. Maar ook de persoonsaan-duidingen in de edities van 1621, 1622 en 1638 dienen als onjuist te worden beschouwd. Alleen Bredero's eigen editie uit 1616 is betrouwbaar. Wij moeten nu het eerste optreden van Bouwen en Nel, het eerste toneel van het eerste bedrijf, aan een nader onderzoek onderwerpen. Welnu, ik poneer de stelling: Bouwen en Nel staan in Amsterdam op straat en de speelgenoten van een bruiloftspaar gaan voorbij. De genodigden, vrienden en vriendinnen van de bruid en de bruidegom trekken met een speelman op naar het huis van de bruid. Daarbij is ieder kostbaar gekleed, volgens de laatste mode. Bouwens reactie krijgt nu een duidelijke zin. Hij zegt: ‘wat sinnen hier al duytsche francksen’? (vs. 1). Het is een bekend feit dat de burgerij bij bruiloften en andere feestelijke gelegenheden de perken van het door de christelijke moraal toelaatbaar geachte vertoon aan kledij te buiten ging. Parijs - de ‘mode de France’ - was hierbij het voorbeeldGa naar eind84. Geen wonder dat de ‘hiele halve stadt’ op de been raakte. Van alle kanten kwamen ze aandraven: lanterfanters, vrijers en vrijsters, jongens en meisjes, | |
[pagina 72]
| |
en wie al niet meer. Een verzetje in de grauwe eentonigheid der dagen. Maar waarom is er sprake van een bruiloftsstoet? Het probleem van de interpretatie van het begin van de Griane zat voor mij vast aan de betekenis van ‘de doot dancksen’ (vs. 2). Van Rijnbach geeft als commentaar ‘een dans met de dood dansen, in de 16de en 17de eeuw talloze malen uitgebeeld’. Knuttel zegt: ‘een doodendans uitvoeren?’ In de editie van Ten Brink e.a. lezen wij: ‘waarschijnlijk = een doodendans uitvoeren; deze dans was in de 17e eeuw vrij bekend’. Allemaal heel mooi, maar wat dóe ik ermee? Wat helpt het mij dat ik weet dat ‘de doot dancksen’ vaak in de beeldende kunsten is weergegeven? Ik wil weten, waarom Bouwen voorstelt ‘de dood te dansen’. De aantekeningen van de bovengenoemde uitgaven geven hierop geen antwoord. De samenstellers hebben nauwelijks of geen rekening gehouden met het functioneren van de taaleenheden in de context. En dit nu is één van de hoekstenen, waarop een wetenschappelijk verantwoorde interpretatie moet rusten. ‘De doot dancksen’ betekende niet ‘met de dood dansen’. Het was een gezelschapsdans of gezelschapsspel, in het bijzonder op bruiloften uitgevoerd. Een man of een vrouw lag ‘als dood’ in een kring en werd gekust door de leden van de andere kunneGa naar eind85. Een kuspartijtje dus, een aantrekkelijk bedrijf op feesten en bruiloften, waaruit immers een ander huwelijk kon voortkomen. Dáárom wil Bouwen ‘de doot dancksen’. Hij plaatst zijn spel in de context van een trouwpartij. En hij zegt tegen de blijkbaar niet spelende muzikant: vooruit suffie, speel eens op - d.w.z. speel eens een bepaalde wijs - dan zullen wij een kring vormen en fijn gaan kussen. Zo opent Bredero zijn Griane: een toneel vol jonge mensen in sierlijke kledij voortschrijdend. Waarheen? Naar een bruiloft! Dit alles is geen toeval, maar daarover zo dadelijk. Lang is de stoet niet aanwezig. Weldra zijn de deelnemers verdwenen en de toeschouwers blijven achter. Wat gebeurt er in zo'n geval? zij richten hun belangstelling op elkaar. Eén is er die de ‘boertjes van buten’ spottend opneemt, waarschijnlijk heeft Bouwens enthousiasme voor ‘de doot dancksen’ zijn aandacht getrokken. En de buitenman, vrezend op de korrel genomen te worden door de stedeling, reageert met: Wel hoe kyct duese Muruwert so? heb jy van jou leven gien menschen esien?
Siet hum daar ien reys staan: hoe grynst hy met zyn tangden, (vs. 4-5)
| |
[pagina 73]
| |
Maar dan steekt deze zijn handen uit naar Nel, en dreigend zegt Bouwen: Wel halef-saalige soetert! ay lieven, houwt jouw haagden, (vs. 6)
Ook Nel laat zich niet onbetuigd, want de man - hij is rokende uit de kroeg gekomen - blaast haar de tabaksrook aan. Vandaar dat zij bitst: Schaamt jou! dat jy hier lecht en Tabackt, en quylt, en róóckt,
Denckt dat ien angder vande bange lucht schier kaeut en kóóckt,
Wy sinnen niet verkuyst met jou respen, noch met jou stincken,
Lóópt inde Taback-huysen wil jy taback leggen en drincken. (vs. 7-10)
In de editie-1616 staat achter vs. 6 een komma, de latere drukken hebben daar een punt. Naar mijn mening heeft de kopij de komma gehad, en heeft Bredero daarmee willen aanduiden dat Nel tegen dezelfde persoon sprak. Met deze interpretaties distancieer ik mij nadrukkelijk van de opvattingen van de vroegere commentatoren. Volgens Van Rijnbach zou de aangehaalde claus van Nel ‘tegen een der toeschouwers’ gezegd zijn, terwijl hij al bij vs. 1 opmerkt: ‘Bouwen en Nel critiseren om beurten personen uit het publiek’. Verdenius zegt in zijn studie Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelenGa naar eind86: ‘Bouwen en Nel hebben in Amsterdam hun pacht betaald en zijn nu in de schouwburg beland, waar Bouwen het publiek toespreekt’. (geciteerd wordt vs. 1). In de editie van Ten Brink e.a. en ook in die van Knuttel ontmoeten wij dergelijke aanduidingen. De laatste merkt op: ‘Alles tot het publiek’. Inderdaad, maar niet in de zin die deze interpretator eraan geeft. Ik ben van oordeel dat alles wat Bouwen en Nel zeggen, personen betreft die op het toneel aanwezig zijn en door hun gedrag opvallen. De één is dronken en gaat te keer. Twee anderen bekogelen elkaar met doppen. Een vierde toont haar ingenomenheid met haar vrijer in een opvallend brede lach. Weer anderen trekken door eigendunk de aandacht. Mijn bezwaren tegen de aangehaalde wijze van commentariëren hebben in tweeërlei opzicht met de context te maken. Allereerst met de context in engere zin, d.i. het kleinste gedeelte van de tekst, waarin een taaleenheid functioneel is. Men zou het bedoelde interpretatieve procédé fragmentarisme kunnen noemen in die zin dat er sprake is van een opbreken van de tekst in taaleenheden, waarbij men zich tevreden stelt met het geven van moderne equivalenten zonder rekening te houden met de specifieke waarde in de desbetreffende context; deze wordt als zodanig nauwelijks of in het geheel niet erkend. Dit geldt evenzeer voor de wijdere context van het gehele spel, om van de uitbreiding tot de cultuursituatie maar te zwijgen. Een constate- | |
[pagina 74]
| |
ring, zoals Verdenius die doet, leidt onherroepelijk tot het plaatsen van de scène van Bouwen en Nel buiten het geheel. In deze opvatting komen zij het publiek opvrolijken met hun grappen voordat de eigenlijke voorstelling begint, maar hun optreden staat in geen enkel verband met de handeling van het stuk. Ook hier een fragmentarisme dat de eenheid van het werk aantast. De veronderstelling dat de opmerkingen van Bouwen en Nel gericht zijn tot mensen op het toneel aanwezig, of in ieder geval op hen betrekking hebben, stelt mij in staat de scène bevredigend te verklaren in contextueel opzicht, zowel in engere als meer uitgebreide zin. Intussen zijn Bouwen en Nel elkaar in de drukte kwijt geraakt en de eerste spreekt een passerend meisje aan: Wel Móóses ay doe Dayvels dier! ick moet wat by jou komen quaesten. (vs. 19)
Zij heeft echter niet veel aandacht voor hem en loopt snel door, en Bouwen, haar nakijkend, voegt haar nog toe: Ja kynts ick souwt iouw wel kuenen ofsien met drie haesten. (vs. 20)
Daarop wordt hij het mikpunt van een aantal tot baldadigheid neigende Amsterdammers. Zo wordt zijn reactie begrijpelijk: Dit klóótjes volck vande vesten, of uyt de slopjes,
Die legghen en loopen, in goyen elck ien mit dopjes.
Heer hoe wangelatich ist volck! niet waar? niet waar? (vs. 23-25)
Net realiseert hij zich de afwezigheid van Nel (vs. 26b), of zijn aandacht wordt al weer getrokken door een ander meisje. Maar zij is even weinig van zijn avances gediend. Wanneer hij wat al te vrijpostig zijn tong laat gaan: O myn! ick wor so nuwelyck: ick wor schier wilt enne byster (vs. 33)
en wat al te dicht bij haar komt, misschien neemt hij haar kin in zijn hand: Nouw lieflyckheyt, sietmen een reys an? (vs. 34a)
geeft zij hem een klap. Dit concludeer ik uit Bouwens woorden: wat so; dat is ien vryster, (vs. 34b)
Want dit betekent zo ongeveer: wel, wel; dát is me er eentje! En wat volgt, moet wel als een excuus gelden voor de openhartige demonstratie van zijn sexuele begeerten. | |
[pagina 75]
| |
Myn wyf en ick, wy soende mekaar lestent inde praam,
S'is nouw al wat midt den ierste, sy sel muegelyck inde kraam,
In hielle uytstrengen dach, in doet zy niet dan kraken, (vs. 35-37)
Midden onder zijn woorden duikt Nel op en terstond past hij zijn woorden bij de nieuwe situatie aan: Ick macher niet iens; ist niet waar? an jou voorhooft raken? (vs. 38)
Ongetwijfeld tot hilariteit van de zeventiende-eeuwse toeschouwers, die in de context van zijn eerdere woorden heel iets anders verwachtten. Vergoelijkend zegt hij dan: dat is nou tot daaraan toe - in de gegeven omstandigheden -, maar je moet niet denken dat zij altijd zo afkerig van mij is. Ik ben eens naar de stad geweest - je kunt begrijpen wat ik er met onze Nelletje deed - en de ‘Burger’ schonk ons de wijn alsof het water was: in sy was so soet as suycker, (vs. 41b)
Maar Nel redeneert over de dubbelzinnigheid heen met de explicatie van hun aanwezigheid in de stad. Alle toeschouwers zijn intussen huns weegs gegaan. Ook Bouwen en Nel verdwijnen; en uit wat de eerste zegt, blijkt dat zij toevallig op deze plaats aanwezig waren, op weg naar het doel van hun bezoek aan de stad. |
|