Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
VIWij stellen vast dat de eerste en laatste scène waarin Bouwen en Nel op het toneel verschijnen, gewoon in het ‘eerste deel, eerste bedrijf’ en in het ‘vyfde deel, vyfde bedryf’ zijn geïncorporeerd. Er is geen sprake van een soort pro- en epiloog; niets wijst daarop. Ook constateren wij dat er een periode van 20 jaar is geschoven in het vierde bedrijf. Welke zijn de consequenties van dit laatste? Het kind van Florendus en Griane is opgegroeid tot een jongeman die de taak op zich kan nemen zijn vader te vertegenwoordigen en te verdedigen in een duel. Maar dit is niet meer dan een uiterlijke kwestie, die de auteur in staat stelt zijn spel wat de handeling betreft naar een bevredigend einde te voeren. Het doel van zijn stuk vindt daarin niet zijn uitdrukking. Men zou kunnen tegenwerpen dat Bredero in zijn ‘Inhoudt’ over een diepere zin niet spreekt. Inderdaad, maar dit soort voorberichten bevatte niet anders dan wat er aan gebeurtenissen was te verwachten. Ook bij de Roddrick ende Alphonsus is dat zo, maar aan het slot van dit stuk zegt de dichter: ‘Hier op is gemaackt een uytlegh, Geestelijcker wijs’. Over een uitlegging van de Griane vernemen wij niets. De emotionele reactie op dit spel wordt aan toeschouwer of lezer overgelaten. Toch vernemen wij wel iets over bepaalde intenties bij de auteur. Hiervan getuigt hij in zijn ‘Voor-reden aande Verstandichste Rymers der Nederlandsche Poësye’. In een merkwaardig stuk geserreerd proza, vol verontschuldigingen over zijn tekortschieten tegenover de kunstregels, klinken krachtig zijn opvattingen door. Het veri-simile wordt geweld aangedaan, zo betoogt hij, door ‘de Vrouwen, Dienstmeysens, ja Stal-knechts’ te laten filosoferen ‘van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken...’. Meer een bewijs van de wetenschap dezer auteurs dan een eigenschap van dit soort mensen, constateert Bredero, en onmiddellijk laat hij erop volgen: ‘Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken...’ En dit boerachtig spreken heeft niet alleen betrekking op het gebruik van de streektaal, maar evenzeer op wát er te berde wordt gebracht. Lees de verzen 1298-1353 en men heeft het procédé van de schrijver ten voeten uit. Een meesterlijk Brederodiaans toneeltje: ‘deuse labbighe hoop’ is niet het publiek, zoals Van Rijnbach veronderstelt, maar het zijn de marktbezoekers, die Bouwen uitlachen. En waarom doen ze dat? Omdat Bouwen met melk stond te venten op de markt. Welnu, dat dééd een boer | |
[pagina 77]
| |
niet. Een boer had zijn vaste huizen, waar hij de melk leverde. De melk-leverantie was een kwestie van vertrouwen. Ook Bouwen had zijn klanten: Dan trouwen myn huysen, en myn ouwe karnuyts
Die brengh ickse een hiel volslagen jaar om seven duyts. (vs. 1310-1311)
Niemand was zo onverstandig om zomaar op de markt melk te kopen. Men zou bedrogen uitkomen: hoeveel water was er door gemengd, en hoe zat het met de zindelijkheid van de boer? Neen, niemand liep erin: Siet deuse labbighe hoop, die lachender hiel scheets om, (vs. 1298)
De dienstmeisjes en vrouwen uit het volk, zij blijven staan ginnegappen, en lokken reacties van Bouwen uit: Hoe ist hier malle-moers Nift? ja siet dese Mallemerocken,
Siet dese Neske-bollen, durven met myn dus gecken, en jocken.
Wel Nebbelings-hooft, hoe ist? b'aaghet jou wel of niet?
Ey lieven, om goos-wil, hoe staat dit smal-biendt goet en siet,
Dese besuckte Stee-katten schempen altijdt met de Boeren,
Maar wy huys-luy kuenen huer wel weer loeren. (vs. 1300-1305)
En uit zijn volgende woorden wordt het duidelijk, hoe de burgers beetgenomen konden worden met melk. Die hij aanbiedt is vers, van diezelfde ochtend. Ze zal niet zuur worden en niet schiften, en men zal er niet een haartje van de koe in vinden, zijn vrouw heeft ze goed gezeefd: ‘myn wijf is puntich, en suyver’ (vs. 1308). Voor één stuiver een liter d.i. voor 16 penningen biedt hij de melk aan, hoewel hij zijn vaste klanten ‘seven duyts’ d.i. 14 penningen berekent. Eigenlijk zou een pint op de markt voor een ‘ouwelieuw’ d.i. 10 penningen van de hand moeten gaan, een liter dus voor een braspenning d.i. 20 penningen. Vreemden vraag je nu eenmaal meer. Bovendien, een lage prijs schokt al terstond het vertrouwen in de deugdelijkheid van de waar. Maar vandaag kan hij het goedkoper doen: immers hij heeft geluk gehad en die ochtend bij het herstellen van de afrastering om zijn land een ‘knoppel-doeck’ met geld gevonden. Dat moet wel de zin zijn van vs. 1313-1316: Huye-nochtent als ick stong, en kalfaterde de henning,
So vong ick tuysent, een stickeweechs van uys huys
Een knoppel-doeck, met een snap-haan, met een vier-yser, en met oly-kruys,
Met acht-guesen-duyten, en twintich biecht-oortjes.
| |
[pagina 78]
| |
Opnieuw beveelt hij zijn melk aan: vers is ze; ‘dat sinne Woortjes’ d.w.z. dat zijn woorden waarop je kunt vertrouwen. En de overgang naar het volgende onderwerp, zijn vrouw, is begrijpelijk. ‘Sinnelijcke Neeltje’, zindelijke Neeltje, is zijn vrouw. Haar op de voorgrond tredende eigenschap heeft haar in de dorpsbabbel die naam bezorgd. Nu staat zij borg voor het produkt dat hij aan de man tracht te brengen. En dit is ook het ogenblik zichzelf te introduceren. Waarom zou ik dat niet doen, zo zegt hij, ben ik niet door haar uitverkoren boven tallozen die om haar vrijden? De overgang naar een volgend verhaal over de zindelijkheid van sommige boeren, vormt het - m.i. dubbelzinnige - vers 1327: Men mach-segghen watmen wil, maar ick hou veel van reyn suyvel.
Tenslotte horen wij ook, waarom hij de melk naar de stad heeft gebracht: Ick souwt niet gedaan hebben: waar myn wijf niet op 't uyterste swaer. (vs. 1351)
Inderdaad, gewoonlijk werd niet alle melk verkocht, want de boerevrouw maakte kaas en boter, maar nu Sinnelycke Neeltje elk ogenblik haar kind verwacht, is zij daartoe niet in staat. Zo begrijpen wij ook waarom hij naar de markt is gekomen. Maar de verkoop daar is mislukt, en hij zegt: Wel waar sel icker mee heen? Nu ick magh gaan loopen
En sien, of ick myn melck by de huysen kan verkoopen. (vs. 1352-1353)
Een lange weg langs de huizen ligt vóór hem, met vaak tevergeefs aankloppen en aanbieden van zijn melk; immers, de stadsbewoners hebben hun eigen leverancier en zullen slechts node, misschien alleen verleid door een lage prijs, ertoe overgaan zijn produkt te kopen. Om deze vermoeiende en teleurstellende wandeling te voorkomen, was Bouwen naar de markt getogen. Zijn optimisme dreef hem er heen, maar hij heeft het vergeefse van zijn pogingen ervaren: Ick wed ick int ierst niet weer, met melck in stee vaar. (vs. 1350)
Ziehier een stukje uitwerking van de theorie van Bredero. De boer sprak ‘boerachtigh’, inderdaad: boerepraat over koeien, over melk, over bedrog, over bekkesnijden, over vrijen, over de controverse stad en platteland. ‘Boerachtigh’ is de ervaringswereld die Bredero ons geeft. Maar die ervaringswereld is tevens een algemeen-menselijke, en als zodanig gelijk aan | |
[pagina 79]
| |
die van Florendus en Griane; alleen de niveaus zijn verschillend. Bij de laatsten heeft de cultuur gezorgd voor een versluiering van het driftleven naar buiten. Bij Bouwen uit het zich onverbloemd en ongeremd, niet bij Nel, dat zou niet in overeenstemming zijn met de visie die de zeventiende-eeuwer op de vrouw had: zij behoorde zich ingetogen te gedragen. Nog in een ander opzicht zijn er twee niveaus, waarop de handeling is geconcentreerd. Het eerste niveau is dat van de jeugd, zowel voor het prinselijk paar als voor het boerenpaar, het tweede dat van twintig jaar later, aan de drempel van de ouderdom. De eerste periode is bij uitstek die van het sexuele driftleven, de laatste die van de menopause, in ieder geval bij de vrouw. Hier nu, meen ik, ligt de reden waarom Bredero een tijd van twintig jaren heeft tussengevoegd. Hij heeft in zijn visie op de menselijke situatie zijn publiek en lezers geconfronteerd met de twee polen van het bestaan: jeugd en naderende ouderdom, de dwang van de sexualiteit en het verflauwen daarvan, jong élan zonodig tegen iedere maatschappelijke orde in, en volwassen berusting in sociale geborgenheid. Wat daartussen lag, interesseerde hem voor het ogenblik niet, of werd in zijn visie meegetrokken al waar men zich opstelt aan het begin of het einde van de tussenfase. Het gedrag van de mens gedurende die tijd bezat een zekere constantheid, of een geleidelijke ontwikkeling wat het sexuele element betrof. En dit ziet Bredero als één van de componenten die in sterke mate het handelingspatroon van de mens bepalen en de begrenzingen van zijn situatie aangeven. De jeugd is de tijd van het overheersen van het sexuele driftleven. De gehele eerste scène is ermee gevuld. Het begin is een bruiloft, jonge mensen op weg naar een huwelijk. Bouwen toont zijn begeerten op elk moment. Dit is het thema van de melodie die het eerste gedeelte van de Griane beheerst. Zó is de jeugd, constateert Bredero, en wanneer Florendus en Griane op het toneel verschijnen, gelden voor hen dezelfde menselijke wetten. In hun relatie zal de sexualiteit een grote rol spelen. Zij weten het. Florendus meet er zijn tekort aan af; inderdaad, de mannelijke eerzucht behoort zich op andere zaken te richten. Griane accepteert het onontkoombare lot als een vervulling van haar vrouw-zijn: geven en ontvangen van liefde, tot de uiterste consequentie. Schuilt niet hierin de grootheid van de vrouw? En ligt die van de man niet op een ander terrein? Florendus kan gelden als een fraai voorbeeld van mannelijke trouw en constantheid, zijn hoogstaande deugden mogen in zijn liefde een te waarderen complement ontvangen, men kan toch moeilijk over het hoofd zien dat hij tekort schiet in het grijpen naar het hoogste, dat | |
[pagina 80]
| |
nu eenmaal voor de man anders georiënteerd is en sexuologisch bepaald zou zijnGa naar eind87. L'amore è una ‘faiblesse glorieuse et il faut avoir l'âme grande pour en être capable’; ma esso deve sempre rimanare sottoposto alla supremazia della ragione...’Ga naar eind88 Welnu, in Bredero's visie op het bestaan, zoals dat is verbeeld in de Griane, zijn Bouwen en Nel de index van het leven. Aan hen is af te lezen het emotionele patroon dat de mens in enkele fasen van zijn gang door deze wereld vertoont. En daarin speelt de sexualiteit een belangrijke, zo niet de belangrijkste rol: in de jeugd is zij de dominerende factor, en als zodanig wordt zij in de eerste scène reeds geïntroduceerd. In de slotscène is het sexuele gedragspatroon van Bouwen en Nel geheel van karakter veranderd. Nel is in de menopause gekomen; haar verlangens gaan niet meer uit naar haar echtvriend. Bouwen constateert het met spijt: O 't macher schier niet bueren, dat sy men een reys soent. (vs. 2622)
Wij hebben reeds gezien, wat dit betekent. Maar dit vers met de voorgaande context onthult ons nog een aspect van de relatie tussen de echtelieden. Bouwen heeft zijn viriliteit nog niet verloren, al moeten wij zijn beweerde bezoeken aan lichte vrouwen toch als overdreven kenschetsen. Nel laat deze extravaganties gewoonweg niet toe. Zij heeft zich geheel teruggetrokken op het gebied waarop zij reeds lang heeft uitgeblonken en waarop zij haar bijnaam heeft verdiend: haar huis en alles wat daarmee annex is. Dit is het domein geworden van haar voortdurende zorg, waar zij heerst en zonder tegenspraak van Bouwen zijn mede-arbeid eist. En daarmee heeft Bredero het type gegeven van de burgervrouw, die haar jeugd achter zich heeft, wier sexualiteit geblust is in de sleur van het huwelijk en in de vermoeidheid van lichamelijke arbeid, en die nu haar toevlucht vindt in overdreven zorg voor haar huis. En Bouwen? Ondanks al zijn grootspraak weet hij heel goed dat ook voor hem de tijd niet is blijven stilstaan. En als Nel hem overredend toespreekt en erop wijst dat zijn jonge jaren tot het verleden behoren, wenden zich zijn gedachten daarheen waar het einde ligt van het leven, de dood. Op dat ogenblik komt Kardin in zicht, uitgestuurd - zo tenminste interpreteert deze zijn opdracht - om de weldoener van Palmerijn zijn verdiende beloning in het vooruitzicht te stellen: De Keyser maackt u een van zyn grootste Heeren, (vs. 2681)
| |
[pagina 81]
| |
Bouwen is gemakkelijk te overtuigen van het geluk dat hem ten deel valt, 't is hem lang geleden reeds voorspeld: Dat ick tot sukken, grooten Miester souw wesen ebooren. (vs. 2698)
Ziedaar de compensatie voor de man die afscheid heeft genomen van zijn jeugd, voor hem identiek met sexualiteit: de sociale geborgenheid. Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edel-man. (vs. 2700)
Het zijn de laatste woorden in het spel van Griane. De onmiddellijk eraan voorafgaande onthullen nog een ander aspect van dit leven: Siet kyeren oft op de werelt niet Verkieren kan. (vs. 2699)
Het is de onstabiliteit van de menselijke waarden, de veranderlijkheid die het levenspatroon voortdurend aantast, het verval dat de aardse werkelijkheid in zich bergt. Men kan moeilijk beweren dat dit een typisch renaissance-thema is; iedere tijd weet van vergankelijkheid en spreekt erover: van het voorbijgaan van jeugd en schoonheid, van de wisseling der seizoenen, van de opvolging van donker en licht, van buien en zonneschijn, van de ondergang van het grote en trotse, van het onafwendbare van de dood, van het afzichtelijke van het vergaan. Het zijn elementen van de contemptus mundi, zoals die in het laatst van de 12de eeuw was beschreven door Lotario de' Conti di Segni, die weldra als paus zich Innocentius III zou noemenGa naar eind89. De melodie ervan had in de volgende eeuwen steeds weer geklonken, nu eens luider dan weer gedempter, al naar de mensheid door tijden van oorlog, pest en vernietiging, of door die van welvaart, vrede en overvloed ging. Deze wereldverachting was de uiting van algemeen menselijke ervaring, en berustte niet op een bepaalde filosofie of wereldbeschouwing, al moet men wel constateren dat zij als begeleidend verschijnsel van het christendom met zijn pessimistische visie op de mens een grote kans kreeg. Men zou zich kunnen afvragen of het verschijnsel dat in de renaissance met haar sterke wereldaanvaarding toch nadrukkelijk wordt gesteld, niet in verband staat met een gevoel van machteloosheid en hulpeloosheid van het individu dat meer op zichzelf was teruggeworpen dan in het voorgaande tijdperk het geval was geweest. De contemptus mundi van de middeleeuwen lijkt meer ‘organisch’, meer in het systeem te passen, het doel van de mens was niet hier gelegen, maar elders, daarover heerste geen twijfel. Zo gemakkelijk laat men dergelijke geschrif- | |
[pagina 82]
| |
ten voortkomen uit de geest van de tijd. Maar juist de bevestiging van de overtuiging van het nietige en nietswaardige van al het menselijke, van zijn natuurlijke verschijning zowel als van zijn geestelijke en morele verworvenheden, zou wel eens kunnen blijken te berusten op een afwijzen van bepaalde trekken van een verandering in denken en voelen die zich manifesteerde, een antidotum dus tegen al te grote gerichtheid op het aardse. Wij zullen ons echter niet bezig houden met verklaringen, wij constateren alleen dat de renaissance naast haar optimisme en realiteitszin een keerzijde vertoont die spreekt van vergankelijkheid en gestadig verval. De antieke wereld had de verandering beoordeeld als een gang naar omlaag. De gouden tijd werd geprojecteerd in een ver verleden en alles wat volgde, betekende degeneratie. Voor Plato bleef alleen dat wat niet bewoog en buiten de sfeer van het zintuiglijk waarneembare lag, onaangetast door de werking van de tijd. Aristoteles daarentegen zag een cyclisch proces identiek aan het natuurlijke, ook in de scheppingen van de mens.Ga naar eind90 Voor het christendom was verandering op deze wereld eigenlijk zonder zin, daar het de blik gericht hield op het laatste oordeel, wanneer alles tot een eind zou komen en de goeden de eeuwige vreugde, de bozen de eeuwige verdoemenis tegemoet zouden gaan. Toch ontkwam de christen niet aan de visie dat zijn lot hier op aarde sinds de zondeval ten kwade neigde; maar anders dan in de oudheid was er uitzicht en had de tijd zijn grenzen gekregen. Deze zienswijze, bij Augustinus begonnen, beheerste de middeleeuwen en duurde de renaissance door, al deden zich toen reeds de eerste symptomen voor van een totaal nieuwe opvatting van de onstabiliteit der dingen, een herwaardering van het verschijnsel, die uitmondde in het denkbeeld van de vooruitgang, één van de dominerende ideeën van de moderne tijd. Daarvoor waren andere epistemologische principes nodig, die de natuur een nieuw aanzijn zouden geven. Belangrijke momenten in deze ontwikkeling waren Thomas van Aquino's verdediging van de natuurlijke rede en het onttrekken van de natuur aan de theologie. Niet meer het boek Gods, waarin Zijn almacht en voorzienigheid te lezen vielen, maar een onveranderlijk systeem, dat doorvorst moest worden en in zijn processen vastgelegd. Spinoza formuleerde het in de tweede helft van de 17e eeuw als volgt: ‘Niets geschiedt er in de Natuur dat aan een gebrek van haarzelf zou kunnen worden toegeschreven. De Natuur toch is steeds dezelfde, en overal ook zijn haar kracht en macht dezelfde, d.w.z. de wetten en regelen der Natuur, volgens welke alles geschiedt en van de ene vorm in de andere overgaat, zijn altijd en overal dezelfde’.Ga naar eind91 De natuur als een correspondentieniveau van | |
[pagina 83]
| |
morele en theologische waarden had een geduchte concurrente op zij gekregen en de aera van de wetenschappelijke research was aangebroken. De nieuwe tijd zal zich richten op de toekomst, de kennis van alles wat zich rondom de mens aanbiedt zal steeds groter worden, de macht van de mens over de natuur zal toenemen, en dit proces zal het gevoel teweeg brengen op weg te zijn naar een gouden eeuw, nu geprojecteerd in de toekomst in plaats van in het verre verleden. Hier liggen duidelijk de elementen van een breuk met de voorbijgegane tijden, een nieuwe periode breekt aan, die zich geleidelijk op alle levensgebieden zal manifesteren. Wij moeten er echter goed van doordrongen zijn dat in het begin van de 17de eeuw nog weinigen zich bewust waren van deze ontwikkeling; het Augustineïsche ideeëncomplex over God, de mens, de natuur vond nog algemeen aanhang. Wij hoeven ons er derhalve allerminst over te verbazen, wanneer wij bij Bredero nog de traditionele visie zien verbeeld. Vergankelijkheid, voortdurende wisseling van het aanzijn der dingen, dat zijn de kenmerkende trekken van het oude gedachtenpatroon. Bij de nadering van de nieuwe tijd, bij de geleidelijke overgang naar andere cultuur-idealen, krijgen ze nog eenmaal een nadruk die men buiten proportie zou kunnen achten. Talloos zijn de symbolen die de kortstondigheid van het leven, het snelle verval, de nimmer aflatende wisselvalligheid weergeven: het doodshoofd, de spiegel, de zeepbel, de half afgebrande kaars, de tol, de zandloper, het boek; de veelheid illustreert de populariteit van het onderwerpGa naar eind92. In zeker opzicht zijn ze niet anders dan zinnebeelden van de tijd, de immer voortschrijdende tijd die niets onberoerd laat, die alles ten ondergang doemt. Ook Hooft was het zich diep bewust: Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech;
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken;
Zo dicht de drost 17 februari 1610 op het huis te Muiden. Het is de traditionele visie, hier in al zijn nuanceringen op een magistrale wijze uitgebeeld. Deze geserreerdheid ontbreekt in de voorstelling van Bredero: | |
[pagina 84]
| |
Ick ben de oude Tydt, nochtans so wacker vlugh,
Myn aassem-rijcke lóóp, keert aarsselingh niet te rugh,
Maar dese schrale Leen vermaghert door de wijlen,
Die schartelen so snel, als d'aldervluchste pijlen. (vs. 1750-1753)
Maar hij heeft ook oog voor geheel andere facetten, de christelijke visie krijgt bij hem haar deel. Voor Bredero is tijd de negatie van eeuwigheid, die de toestand uitdrukt vóór de val van het eerste mensenpaar en na de voleinding der tijden: De eerste Vrouw bracht myn onsterflijckheyt ter dóót,
Door t'quaat ingheven valsch, der lóóser slanghe snóódt.
Voor Adams af-val was noch tydt, noch endt beschreven,
Ten waar de sond' de tyd waar eeuwichlyck ghebleven. (vs. 1754-1757)
Maar als den Hemel sal al het gheschapene schenden;
So sal des tijdts beloop gants onweerkeerlijck enden. (vs. 1802-1803)
Bredero's wereldbeschouwing, dat is uit deze cardinale uitspraken wel duidelijk, wijkt in geen enkel opzicht af van de door het christendom als orthodox gewaarmerkte en algemeen aanvaarde stellingen. De tijd is begeleidend verschijnsel van het aardse, van worden en vergaan. Hij beperkt het leven van de mens. Deze kent jeugd, bloei en ouderdom, en aan het einde staat de dood: De dorre doot die is staart-Juffer van de tyd, (vs. 1758)
Dwazen verkwisten lichtzinnig de hun toegemeten dagen, maar eer ze erop bedacht zijn, treft hen de onverbiddelijke dood. Machtige rijken zijn niet minder kwetsbaar dan de enkeling, vandaag worden ze hemelhoog verheven, morgen liggen ze neergeslingerd in het slijk. Degeneratie was de overheersende factor in de renaissancistische beschouwingen over de veranderlijkheid der dingen. Al het geschapene wordt meegesleurd in de maalstroom van het vergankelijke, alles valt ten prooi aan het verval: Ick maak de wereldt ouwt, 'k vernietigh alle dinghen, (vs. 1764)
Zo keek de mens uit het begin van de 17de eeuw naar de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Hij zag onder het patroon van alles dat ten ondergang neigde, nog niet het onveranderlijke van een aan zichzelf gelijk blijvende natuur, en hij kon in al het wisselende nog minder de weg naar om- | |
[pagina 85]
| |
hoog ontdekken. Voor hem was de natuur nog niet losgemaakt van zijn godsdienstig-emotionele beleven, zij maakte nog deel uit van het plan dat God met deze wereld had. Sir Thomas Browne vertolkte deze opvatting: ‘Thus are there two books from whence I collect my divinity: besides that written one of God, another of his servant nature, that universal and public manuscript that lies expansed unto the eyes of all’Ga naar eind93. Een natuur op deze wijze omschreven, was geschapen in tijd en zou een eind hebben in tijd. Zij maakte deel uit van de schepping die op weg was naar het oordeel van God, naar de dag waarop Zijn attribuut, de gerechtigheid, zou worden voltrokken. Maar in afwachting van dat ogenblik heerst de tijd in al zijn grilligheid: Ick draagh de standaart van wufte veranderinghen.
Myn lichtvaardighe tret die wandelt als de windt,
Wiens stappen, treen, noch spoor, men nieuwers niet en vindt. (vs. 1765-1767)
Voor de mens komt het erop aan, dit fenomeen op de juiste wijze te interpreteren. Velen schieten tekort, óf zij kennen niet de werking van de tijd, óf zij weten de aansluiting aan zijn wisselvalligheid niet te vinden. Vorsten worden vernederd, boosaardige lieden klimmen omhoog. De fortuin, het speelkindt van de tijd kent geen standvastigheid in het uitdelen van haar gunsten. Zij die de wereld kennen, die werelt-wys zijn, dragen er zorg voor dat hun kinderen in de hoge, door henzelf beklede posities terechtkomen. Zo heeft de overgang plaats naar de functie van de Tydt in het spel. Tarisius volgt zijn vader op, evenzo Florendus; Palmerijn groeit op en trekt op avontuur uit. Al wat op aarde schynt verdonckert voor 't ghesicht,
Brengt Waarheyt ende Tydt int helder klare licht. (vs. 1796-1797)
Het sluitstuk van de gestadige verandering is het leerstuk van Gods voorzienigheid, dat steeds opnieuw zijn kracht wist te bewijzen in het Europese denkpatroon. Een almachtige, rechtvaardige God kon niet gedacht worden zonder dit dogma in een gevallen wereld, waarin het kwaad een zo in het oog lopende rol speelde, en waarin het goede niet altijd het loon ontving waarop het recht leek te hebben. In de oudheid was het leerstuk door Plato, o.a. in zijn Timaeus, gesteld, maar vooral door de stoïci kreeg het ook reeds in antropocentrische zin de volle nadrukGa naar eind94. De grote religieuze, christelijke denkers, een Augustinus, een Thomas van Aquino, een Calvijn hadden deel | |
[pagina 86]
| |
gehad aan de formulering, aan de bevestiging en aan de algemene aanvaarding. Gods voorzienigheid strekt zich tot alles uit; zij werkt zowel in de geestelijke als in de materiële wereld. God zendt de tirannen, Hij zendt de plagen om de zondige mensen te straffen, Hij laat ook de zon schijnen, de regen vallen, de aarde vruchten voortbrengen. In de loop der historische gebeurtenissen is Zijn hand te herkennen. Hooft zal in de opdracht van zijn Neederlandsche Histoorien aan Frederik Hendrik hieraan een argument ontlenen tot het geschiedschrijven. Na gezegd te hebben dat Prins Willem I de grondslag van onze staat heeft gelegd, waarna die bevestigd werd door zijn beide zonen, gaat hij verder als volgt: ‘Men zal hierop bybrengen, dat dit werk ghewracht is van de zienlyke handt Goods, die de bystere buyen, en buldrende baaren breidelde, in 't geweldighst haars woedens; en haar' hollende heevigheidt leerde luistren naa den teughel, om te wenden en te keeren, gelyk tot het uitrechten zynes raads, van tydt tot tydt, vereischt werd: dat hy den bootsluiden standtvastigheidt instortte, om, zonder wanhoop, en onbeteutert, als 't schip gheenen duim boords booven waater had, op hunnen plicht te passen: dat hy, den peiloodten, in de donkre nachten des onweeders, geen' voorzight ontbreeken liet, om het, voor 't stranden, en stooten op klippen oft banken, te hoeden: dat hy, den noit volpreezen Prinse Wilhem, wysheidt en wakkerheidt verschafte, om als schipper en stuurman teffens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzaame orde te gheeven als geduurighlyk aan 't roer te staan: dat hy den zelve den arm booven 't hooft hieldt, tot scherm teegens de gheenen, die zich vermaaten de treflyke timmeraadje te steuren. Gewislyk. Maar dies te ghedenkwaardigher is 't: en wie twyfelt, oft de zelve Godt de handt aan Alexanders toelegh ghehouden hebbe, en hem, als een ghereedschap, ghebeezight, om zyn verhoolen besluit, gheleeken, met reede, by een' grondelooze diepte, te volvoeren’?Ga naar eind95 Inderdaad, God leidde deze wereld naar een door Hem gekend doel, langs door Hem alleen gekende wegen. En evenmin als Zijn plan met de totaliteit bekend was, zo bleef ook het lot van de enkeling in duisternis gehuld. Maar men had Gods attribuut van Zijn goedheid als waarborg ingeval van tegenslagen, en men interpreteerde ze in het individuele vlak als dienende tot heil van de getroffene. ‘Item si quem Deus punit punire gratia boni’ schrijft Ficino in het argumentum bij de tweede dialoog van zijn vertaling van de Staat van PlatoGa naar eind96. En Hooft oordeelt niet anders: ‘Om beter alle quaet / De grote Godt laetschieden,’.Ga naar eind97 Hoe staat Bredero tegenover deze vraagstukken? Al eerder is gewezen op | |
[pagina 87]
| |
overeenkomstige gedachten bij hem en bij Hooft. Twee chooren geven ons verder inzicht, n.l. die aan het einde van het vierde en van het vijfde bedrijf. Tegenover elkaar stelt hij de ‘aartsche sot’, de ‘dwase sot’, en de ‘vroede mensch’. De ‘aartsche sot’ stelt vertrouwen in het wisselvallige, hij meent vastheid te vinden daar waar het niet is, in de lust, die kortstondig is en schijnvreugde geeft, in het bezit van aardse goederen, dat gemakkelijk verloren kan gaan en een vals gevoel van zekerheid verschaft. Wij vinden de traditionele elementen die reeds in de oudheid bij satirici, als Juvenalis, Martialis, Persius, Horatius en bij moralisten als Seneca en Plutarchus dienst deden om de menselijke neiging tot materialisme aan de kaak te stellen. Het is de rijkdom, die nooit tevreden is, die hoogmoedig maakt, die de begerigheid ertoe drijft het zieleheil op het spel te zetten. Het is de pronkzucht, die rondgaat in ‘syen, kostel Gewaadt’. Het is de ‘timmerlust’, die gebouwen doet stichten, waarin de mens denkt eeuwig te zullen verblijven. En achter allen staat de dood, ‘die rommelt ande poort’ van de verheven paleizen, die vrees opwekt bij de rijken die zo gehecht zijn aan de tijdelijke dingen. De felle Dóód met schrickelycke smarte // quelt
De Rycke die op 'swerelts goet zyn harte // stelt,
Die goed, Vrienden, en Vrouwen // hier houwen // als eewich goet,
Diens afzyn broedt // haar pynnelycke rouwe. (vs. 2023-2026)
Prudentia, temperantia, fortitudo dat zijn de eigenschappen van de wijze mens: hy óócht op Godt
Op zyn gebodt // en op de wyse Reden. (vs. 2029-2030)
Een redelijk christendom dus, zoals wij dat bij tal van Nederlanders in de 16de en 17de eeuw vinden, gepropageerd door Erasmus, door Lipsius, door Hugo de Groot, en dat zijn fundament meer vindt in een filosofische benadering dan in een emotionele beleving, waarvan Pascal een duidelijke exponent isGa naar eind98. In dit gedachtenpatroon hoort ook de deugd thuis, die haar heer beloont met Eere:
Sy bloeyt van iuecht // sy geeft een vreucht, die nimmer kan verkeeren. (vs. 2033-2034)
Inderdaad, het aspect van de eer, dat de deugd verschaft d.w.z. het gevoel | |
[pagina 88]
| |
van innerlijke integriteit, paste volkomen in dit christelijk geloof, dat wel sociaal bepaald was en vooral veel aanhang vond onder de intelligentsia. Het thema van de wisselvalligheid sluit hierbij weer aan. Tarisius die een ander bedreigde ‘tuymelt selfs in het gegraven eerloos graf’. Griane is in verdriet en vrees op weg naar Konstantinopel, maar al haar zorgen zijn onnodig, want alles zal anders lopen dan zij zich voorstelt. De moraal voor de vorsten wordt toegevoegd. Zij moeten ‘eygen-wille derven’; zij moeten leven zoals zij er op hun sterfbed wensen voor te staan. Zij hoeven dan niet bevreesd te zijn, maar zij die slecht geleefd hebben, die zullen in ongerustheid verkeren. Het leerstuk van de voorzienigheid Gods vinden wij in optima forma in het laatste koor. Er is weinig variatie in de uitbeelding mogelijk. God zorgt langs onnaspeurlijke wegen en op het onverwachtst - Sir Thomas Browne sprak van ‘that serpentine and crooked line whereby he draws those actions that his wisdom intends in a more unknown and secret way’Ga naar eind99 - voor de individuele mens evenzeer als voor het heelal dat Hij naar Zijn wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid bestuurt en leidt naar het door Hem gekende eind. De ‘dwase sot’ bezwaart zich in zorgen. Waarom te twijfelen aan God? Doe een greep in de ervaring van de mensheid. De gelovige kon zich dan steeds weer troosten door te wijzen op voorbeelden waar God in Zijn goedheid had ingegrepen. Hij toch is in staat de lijn der gebeurtenissen om te buigen. Hij ziet ‘een open voor den benauden mensch’. Immers, alles wat door natuurlijke oorzaken of door menselijke beslissingen staat te gebeuren, kan door God herroepen worden. Zich tot Hem te wenden, is de ultima ratio. Wat droch, wat list, wat druck // wat gewelts tierannyen,
Wat anxt, wat ongeluck // dat ons hier mach bestryen,
Als wy 'tverduldich lyen // de Heer die't alles weet,
Die sendt dan een verblyen // waar door men 'tout vergeet. (vs. 2713-2716)
Kijk naar mijn spel, zegt Bredero. De keizer ‘scheen van smart // te rasen en te beven,’ en wilde op valse aanklacht zijn dochter het leven ontnemen. ‘Maar Godt die heeft gegeven // een uytkomst onverwacht’ (vs. 2720). Weer wordt er de moraal voor de vorst uit getrokken. God zal u belonen als gij niets en niemand ontziend, het recht wilt voorstaan, het recht dat immers correspondeert met de goddelijk justitia. Griane en Florendus, zij | |
[pagina 89]
| |
zijn in gevaar van levend te worden verbrand, maar ‘God troostse door de handen // van haar behouwde soon’ (vs. 2728). In deze, ééns te vondeling gelegd, vindt de oude keizer een hem waardig troonopvolger, nadat hij zijn zoon heeft verloren (vs. 1782). De ‘Huys-man’ die ‘hem loflijck heeft gequeten’ wordt beloond. De moraal ligt voor de hand. Komt merckt, leert en siet // ghy Princen en gy Heeren:
Hoe tytelyck verdriet // die goe God kan verkeeren,
In wenschelyck begeeren // gelyck hier is geleert, (vs. 2737-2739)
Zo werkte het dogma van de providentia. Het maakte alles wat er geschiedde, duidelijk en aanvaardbaar. De wisselvalligheden van deze wereld vonden er hun verklaring niet alleen, maar ze werden zelfs voorzien van een zin, en wel een zin waartegenover slechts nederigheid en lijdzaamheid gesteld konden worden. In de 17de eeuw was tegen deze opvattingen nauwelijks verzet, en voor afwijkende meningen werd de beschuldiging van atheïsme gauw en gemakkelijk gehanteerd. Bredero hoefde in elk geval niet te vrezen voor een dergelijke smet. De functie van de Tydt in de Griane zullen wij dus onder een dubbelaspect moeten zien. Allereerst, zoals reeds eerder is uiteengezet, stelt de inlassing van een periode van twintig jaar Bredero in staat zijn visie op het menselijk bestaan te geven, met twee brandpunten, de jeugd en de naderende ouderdom. In de tweede plaats, en geheel verweven met het voorgaande patroon, moeten wij in de Tydt het destructieve element herkennen, dat inherent is aan al het zintuiglijk waarneembare, de factor die alle tijdelijke dingen vergezelt en onverbiddelijk naar de ondergang voert. Alleen God kan redding brengen en Hij doet dat op de meest onverwachte ogenblikken. Deze wisselvalligheid, deze vergankelijkheid van het aardse en deze genade Gods, heeft zich opgedrongen aan de mensen in de renaissance, aan Bredero in heel sterke mate. 't Kan verkeeren, zijn levensspreuk, is voor hem meer dan een aan de oppervlakte blijvende constatering van een zekere grilligheid in het gebeuren van deze wereld; zij heeft te maken met zijn diepste overtuiging, die gegrond is in zijn opvattingen aangaande God, de wereld, de natuur en de mens. Culturele waarden, collectief bezit, worden door de individuen met een groot verschil aan intensiteit gereflecteerd. Persoonlijke affiniteit voor een bepaald facet ervan confronteren ons met een verschijnsel dat algemeen gezien wordt als overheersend in een periode. Zo heeft Bredero meer dan één van zijn tijdgenoten het fenomeen van de voortdurende verandering en het steeds voortschrijdende verval ervaren als een eigenschap | |
[pagina 90]
| |
van de aardse werkelijkheid en als een bedreiging van het leven. De jeugdige Hooft geeft aan hetzelfde levensgevoel uiting in zijn zinspreuken Verandren Candt en Al waelt het. Zijn latere Omnibus idem is directer op het individu betrokken, evenals dat het geval is met deviezen als Constanter, Justus fide vivit, Deugd verheugt, Verkiesen doet verliesen, Saevis tranquillus in undis, Repos ailleurs, Nosce te ipsumGa naar eind100. Overigens is het tekenend voor deze moralistische tijd dat zovelen in enkele woorden een steunpunt voor hun visie hebben menen te vinden. Daaronder, zo zou men geneigd zijn te constateren, neemt Bredero een aparte plaats in met zijn kosmisch gerichte formulering. Toch zullen wij ook bij de beoordeling van de meer individualistische spreuken eraan moeten denken dat de renaissance nog leefde in het besef dat ieder niveau zijn correspondenties had, hoger en lager. Michel Foucault heeft in zijn boek Les mots et les choses duidelijk in het licht gesteld, hoe zeer convenientia, aemulatio, analogia en sympathia de onderliggende structuur vormen van het epistemologische systeemGa naar eind101. Bredero's 't Kan verkeeren drukt een fundamenteel levensgevoel uit. Maar de dichter die het drama kiest als voertuig van zijn visie, heeft zich voor zijn verbeelding toch te wenden tot datzelfde leven. Nu had de renaissancistische litteraire theorie voorgeschreven - overigens in overeenstemming met de principes van het toen geldende denkpatroon - dat slechts hooggeplaatste personages zich leenden tot het dragen van sublieme ideeën. Ook hierin onderscheidt Bredero zich van zijn tijdgenotenauteurs, dat hij dit voorschrift verwerpt. Reeds eerder is gewezen op wat hij raillerend zegt in zijn Voor-reden. Zijn praktijk volgt zijn uitspraken. De scènes waarin Bouwen en Nel optreden, maken deel uit van de visie die hij aan de toeschouwers en de lezers wil overbrengen. Zij spreken ‘boerachtigh’, hoe zouden ze anders kunnen? Voor hen echter zijn dezelfde menselijke wetten van kracht als voor prinsen en prinsessen, als voor keizers en edellieden, en als zodanig zijn zij evenzeer dragers van de dichterlijke idee die Bredero had, toen hij de Griane schreef. Andere kunstopvattingen dus, een andere kijk op de condition humaine. Bredero is niet gevangen in het internationale heroïsche levensideaal dat wij constateren bij Hooft, bij Huygens, bij Hugo de Groot, bij Ariosto, bij Tasso, bij Corneille, bij Spenser en vele anderenGa naar eind102. Hij is natuurlijker, niet gevormd door de humanistische opvoedingsmethoden van de latijnse scholen en universiteiten. Daardoor is hij minder universeel, doch ook minder doctrinair en minder gebiologeerd door de grote klassieke voorbeelden. Maar op één ding moet men zich niet verkijken: hij was wel degelijk in | |
[pagina 91]
| |
staat kennis te nemen van het overgrote deel van de culturele erfenis van Europa uit het nabije zowel als uit het verre verleden. Van zichzelf zegt hij dat hij ‘een slechte Amstelredammer’ was, ‘(die maer een weynigh kindts-School-frans in 't hooft rammelde)’.Ga naar eind103 Maar deze kwalificatie kunnen wij zeker als een bescheidenheidstopos beschouwen; een talentvol man als Bredero, heeft zich het Frans natuurlijk behoorlijk eigen gemaakt. En daarmee waren de wegen geopend niet alleen naar literaire werken in andere talen, maar eveneens naar geschriften van filosofische, politieke, medisch-psychologische, moralistische en historische aard. Dat er in algemene zin een gretig gebruik van werd gemaakt, blijkt uit Hoofts Bruyloftdicht voor Adriaen Wouterszoon Verhee en Katharine Gerrits Kop uit 1608Ga naar eind104. Na de bruid geplaagd te hebben met de tranen, gestort bij het verlaten van het veilige gezin waarin zij was opgegroeid, gaat Hooft verder: Nochtans u heught wat die vernaemde Justus seyt
(Wiens vyandt ghy veel laest) in zyn' standtvastigheidt.
En (zint zy spreken Fransch) hebt dorstigh ingenomen
De Meesters van den boost' en besten Prins van Romen,
Plutarch en Seneka; (vs. 75-79a)
Als Coornhert, Lipsius, Plutarchus, Seneca behoorden tot de lectuur van Katharine Gerrits Kop, dan hoeven wij er niet aan te twijfelen of ook Bredero deze schrijvers gelezen heeft. |
|