Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
IVWij stellen twee vragen. Eerst: was deze daad in overeenstemming met het algemene gedragspatroon van de vrouw? En dan: stond het toegeven van Griane niet in tegenstelling tot de handelingen die men van haar als individu mocht verwachten? Na de hiervóór gegeven uiteenzettingen over de psychosomatische structuur van de vrouw zal het duidelijk zijn dat de eerste vraag bevestigend beantwoord kan worden. De schrijver van een lofgedicht in het voorwerk, die zich verbergt achter de zinspreuk Antiqua virtute, & fide, vatte zijn visie zó samen:
Florendi trouwe Min, en Man-stantvasticheden,
Door langhe tyt beproeft,
Door d'ontrouw van Griaan, en Vrou-lichtvaardicheden
So menichmaal bedroeft.
Inderdaad, het strookte met de psychische structuur van de man, trouw te zijn en standvastig in het eenmaal ondemomene, i.c. de liefde. De vrouw was van nature wispelturig en ongestadig. Grianes overstag-gaan en gehoorzamen aan de wensen van haar vader was dus psychologisch alleszins aanvaardbaar en verantwoord, voorzover dit het algemeen vrouwelijk aspect betrof. Van dit standpunt uit bekeken kon tegen Bredero's ontwikkeling van haar handelingsschema geen kritiek ingebracht worden. Maar er waren de diere eden die zij gezworen had, waarin zij haar trouw aan Florendus had betuigd. Immers, zij was meer dan ‘vrouw’ alleen, zij was niet het gemiddelde van alle eigenschappen aan dat genus toegedacht, zij was geen type, maar een individu dat een eigen gezicht vertoonde. En dit argument klemt te meer, daar wij haar hebben leren kennen als iemand die inging tegen alle tradities, welke het lot van een vrouw bepaalden. Zijzelf, gedreven door haar sexuele passie, had gemeend haar weg te kunnen banen zonder daarbij de in de hiërarchische orde boven haar gestelde machten te erkennen. Zij had de toorn van haar vader, de keizer, getrotseerd. Zij had de kerkerstraf verkozen boven onderwerping. Zij had zich hartstochtelijk verdedigd tegen elke aanslag op haar onafhankelijkheid. Maar in haar zelfstandig handelen bleef zij vrouw d.w.z. gebonden aan een psychische predispositie, waarbij al deze bewijzen van non-conformisme toch wat geforceerd lijken te zijn. Dit uit zich ook in haar wisselende stemming. Een duidelijk voorbeeld hiervan hebben wij in haar monoloog met de toneel-aanduiding Gryane inde Gevangenis. Zij begint in mineur: | |
[pagina 55]
| |
O Droeve tyt // die ick verslyt
Met vruchtelóós beklagen. (vs. 1169-1170)
Als zij zich realiseert dat zij alles moet wijten aan haar ouders - het natuurlijk gezag vertegenwoordigend - zet zij zich schrap: U fel gegrim // u wreetheydt slim,
U dreighen, noch u sweeren,
Gheen schrick noch nóód // noch Duyvel, dóót,
En kan myn liefde deeren. (vs. 1189-1192)
Maar daarna valt zij terug in vertwijfeling: O nuwe angst, op angst, en nakent swaar verdriet,
En kost o Goon! de straf u noch vernoeghen niet? (vs. 1209-1210)
Als dan haar vader en Tarisius verschijnen, en de eerste zijn dochter aan zijn neef overdraagt: Houwt daar u lief, u bruyt, en u ghetrouwde Vrouwe. (vs. 1241)
dan verdedigt zij zich met argumenten die niet zijn ingegeven door haar afweer tegen de uit de hiërarchische orde voortspruitende dwang: Helas mijn Vader! ick en hadde noyt gedacht,
Dat ghy vergrimt (uyt nijt) sout bruycken uwe kracht,
Op u kints slappe jueghd... (vs. 1246-1248)
Zij toont geen afkeer van Tarisius, maar grondt haar weigering met hem te trouwen op de familieverwantschap en op het feit dat zij in de kinderjaren met hem is opgevoed. Zij zal hem niet als ‘haar Man, en Heere’ kunnen eren, gelijk een vrouw betaamt; en zij eindigt zoals zij begonnen is: Ach! wat ys-koude hart heeft laas! myn strenghe Vader? (vs. 1269)
Tarisius die de sleutel van de kerker ontvangt, geeft deze echter edelmoedig aan Griane. Opnieuw wordt zij geraakt door zachtere gevoelens: Wat suysselent ghewiech, van hobbelende baren
Ghevoel ick, lacy nu! in myn beroerde gheest?
Ick heb myn daghen noyt, soo seer ontstelt gheweest.
Wat tobbende ghedrangh verschuyven al myn krachten,
Ach, hoe vervoeren my myn woelende ghedachten! (vs. 1287-1291)
| |
[pagina 56]
| |
Hierop valt zij in slaap. Haar geest is gepredisponeerd voor de definitieve volte-face die komt, wanneer zij verschrikt wakker wordt: Help God! wat nacht-ghesicht of droom, is my verschenen? (vs. 1354)
Zij begint dus met het stellen van twee mogelijkheden. Of er is sprake van een verschijning, óf er is sprake van een droom. Het gevolg is in ieder geval fysiek waarneembaar: door vrees wordt het hart samengeperst, het klopt snel, de zenuwen trekken samen, het bloed ‘waggelt’, weet niet welke richting te nemen. Uit al deze verschijnselen spreekt onzekerheid: zullen het bloed en de spiritus hun gewone loop hervatten of zullen ze geblokkeerd blijven? Er was iets dat haar in bedwang hield, zodat zij zich niet durfde bewegen (vs. 1355-1357). Wat is een ‘nacht-ghesicht’? Laten wij voorop stellen dat de terminologie wat betreft verschijningen geen scherpe afgrenzingen kent. Ludwig Lavater, gezaghebbend protestants theoloog van de tweede generatie, predikant in Zürich, in zijn door een Nederlandse collega, Sybrandus Vomelius, als Een Boeck vande Spoocken ofte Nacht-GheestenGa naar eind64 vertaalde werk, definieert een spook als volgt: ‘Het woort Spectrum by den Latijnschen, ende by den Duytschen het woort Spooc beteeckent een beelt ofte gelijckenisse, welcke sich vertoont voor yemants oogen’Ga naar eind65. Hij haalt Scaliger en de uitleggers van de bijbel aan. De eerste ‘seyt, dat een spoock is het gene welcke sich vertoont ofte inder waerheyt, ofte door een verdorvene inbeeldinghe’. De laatsten ‘verstaen het woort Spoock voor een onlichamelijcke wesen, welcke gesien ofte ghehoort zijnde, den menschen een verschrickinghe aenjaecht’. De vloeiende betekenisovergangen demonstreren zich als hij zegt: ‘ghesichte beteeckent een spoock ofte eenighe ghedaente, welcke ons dunckt dat wy slapende, ofte ooc wakende sien’Ga naar eind66. Maar Lavater kent nog andere benamingen, die equivalent zijn aan het woord spook: scheem en geest. De laatste heeft meestal een nadere bepaling: dolende, kwade, nacht-, verschrick-. Zijn protestantse visie verraadt hij in de afwijzing van de mogelijkheid dat de zielen der gestorvenen zich zouden kunnen manifesteren. Hier stelt hij zich kritisch op tegenover de katholieke opvatting, waarin het bestaan van het vagevuur meespeelde. Pierre le Loyer getuigt hiervan: een spook is ‘vne imagination d'vne substance sans corps, qui se presente sensiblement aux hommes contre l'ordre de nature ... les substances sans corps sont les Intelligences, les Esprits, comme les Anges, les Démons, les Ames séparées du corps’Ga naar eind67. Voor de bewuste calvinisten waren spoken, óf inbeeldingen van een overspannen fantasie, óf demonen die zich | |
[pagina 57]
| |
openbaarden. Was de bestrijding van de mirakelen van ‘monicken ende papen’ niet een bewijs dat de gewone man zich nog maar moeilijk kon losmaken van het geloof aan de verschijning van de doden? Gheen Nachtemerrij wast, die my uyt ancxt de róóken
Noch sot of ijl ghedwaas, van waren, of van spóócken. (vs. 1358-1359)
Met nachtmerrie is wel dikwijls de incubus aangeduid. Sexuele gemeenschap met demonen werd mogelijk geacht. Ze traden dan niet enkel op als de mannelijke partner, de incubus, maar ook als de vrouwelijke, de succubus. Men meende dat een demon pas als incubus kon fungeren als hij/zij als succubus het semen van een man ontvangen hadGa naar eind68. De ‘waren’ zijn dolende geesten, heel weinig verschillend van spoken, maar voor de laatsten is het adjectief toch niet significatief. Griane constateert dus dat er geen sprake is van een incubus, die haar het angstzweet deed uitbreken, evenmin van het dwaze, lege bedrog van dwaalgeesten of spoken. Daarop stelt zij een nieuwe mogelijkheid: 'tWas overlast van spijs of moghelijck swaar bloedt. (vs. 1360)
Maar zij verwerpt deze veronderstelling met een categorische ontkenning: Neen! Wanneer de slaap was ingetreden, kwamen de geestelijke functies tot rust, behalve de fantasie. De levensverrichtingen gingen door op een lager niveau. Vooral het gebruik van overvloedige spijzen voor het zich ter ruste begeven, beschouwde men als ongunstig. Door de spijsvertering ontstonden dampen, die opstegen naar de hersenen, de fantasie benauwden en aanleiding waren voor de vorming van drogbeelden. Ook de spiritus gedragen zich tijdens de slaap anders. Ze worden minder subtiel, waardoor het bloed trager vloeit en zwaar is. Bovendien worden ze in hun bewegen in de zenuwbanen door de dampen belemmerdGa naar eind69. Een fysieke toestand met een depravatie van de fantasie kon evenmin als oorzaak aangemerkt worden. Op geen van deze wijzen was de boodschap - en het zou dan een valse geweest zijn - tot haar gekomen. Neen, het is God zelf die gesproken heeft. Hoe? In haar droom. Laurentius onderscheidt in zijn studie over de melancholie drie soorten dromen: die welke op natuurlijke wijze ontstaan, die van de geest en die welke deze beide te boven gaanGa naar eind70. De eerste worden teweeggebracht door het lichaamsvocht dat overheersend is: bij ieder der humeuren hoort een bepaald type droom. De tweede zijn de zgn. dagresten. Ze hebben ‘leur origine du discours de l'ame qui se | |
[pagina 58]
| |
ressouuient des actions du iour precedent’Ga naar eind71. De derde soort komt óf van God, óf van de duivel. Le Loyer meent dat men hieraan eigenlijk niet de naam droom moet geven. ‘Ce sont les visions, rauissements en ecstase & reuelations qui ne sont point proprement songes, comme i 'ay dit, combien que ce soit au dormir qu'on les reçoit’Ga naar eind72. Bodin somt een tiental wijzen op, waarop God zich tot de mens kan richten. Volgens Numeri 12 sprak God tot de profeten door vizioenen, alleen tot Mozes van gezicht tot gezicht. De joden zagen de profetie als een geschenk van God ‘par le moyen & ministere de l'Ange ou Intelligence active sur l'ame raisonnable premierement, & puis sur l'imagination...’ ‘Le premier degré de la Prophetie est la reuelation en songe de s'adonner à bien, & fuir le mal, ou pour euiter les mains des meschans, & alors cestuy-là sentira en son ame vn precepteur, qui le rendra sage, & aduisé (comme disent les Hebrieux) & de cestuycy l'escripture dict, que l'esprit de Dieu s'est reposé sur luy, ou bien que Dieu a esté auec luy’Ga naar eind73. Ook kan iemand in zijn droom een verschijning hebben van een persoon, dier, of ding, terwijl hij tegelijkertijd de betekenis hiervan hoort. Een engel, een mens kan de goddelijke boodschap meedelen en het kan zijn dat men in de slaap God zelf hoort spreken. Maar niet de wijze waarop Griane de boodschap van God gekregen heeft, is voor ons belangrijk. Voldoende is het te constateren dát zij hem ontving, en dat, naar men zeker meende te weten, God in de droom aan de mensen Zijn oordeel over hun daden kon kenbaar maken. Evenzeer was het geloof aan geesten, aan spoken, aan de duivel een realiteit in Bredero's eeuw. Vrouwen en kinderen waren in het algemeen het meest vatbaar voor het waarnemen van verschijningen, ook voor de invloed van de boze. Bij de Nederlandse medicus, Jan Wier, die reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw de heksen in bescherming nam, vinden wij toch de volgende mening: ‘Le diable ennemi fin, ruzé & cauteleux, induit volontiers le sexe feminin, lequel est inconstant à raison de sa complexion, de legere croyance, malicieux, impatient, melancholique pour ne pouuoir commander à ses afections’Ga naar eind74. Moedige mannen zien nooit spoken, zij hebben een natuurlijke standvastigheid. ‘Toutes ces aparitions auienent souuentesfois aux petits enfans, aux femmes, aux paoureux, aux delicats, & aux malades...’Ga naar eind75. Ook Hooft zet vrouwen en jongeren in dit verband in een uitzonderingspositie in zijn Geeraerdt van Velsen. Timon, de tovenaar, ziet er allerminst appetijtelijk uit: mager, met | |
[pagina 59]
| |
woeste, ongekamde haren en baard, een verdroogde rimpelhuid, holle ogen, uitstekende jukbeenderen. Dan zegt de schildknaap: Onsaelich mensche' is dan uw wysheyt onghemeen
Ghebonden, aen dusdaenighe wanschaepenheên?
Oft kan de dwaesheyt yl van jonghers en van vrouwen,
Aen desen woesten schijn lichtlijcker toe vertrouwen
Verborghen weetenschap? (vs. 871-875)
Het individuele moment in Grianes plotselinge ommezwaai en bekering tot de eisen van de traditionele levensbeschouwing is dus eveneens afgestemd op een facet van het vrouwelijke gedragspatroon als zodanig. Haar beslissing is aldus psychologisch aanvaardbaar gemaakt en gefundeerd in de visie die de renaissance had op het zieleleven van haar sexe. Voor Griane is het een uitgemaakte zaak: Gods oordeel is op enigerlei wijze in de slaap tot haar gekomen. In haar woorden ligt het hele drama van haar onafhankelijk handelen voor ons: ...'t is Gods oordeel straf die anklaaght myn ghemoedt,
En maant my inde nacht, met gruwelijck anspreecken:
Hy dreyght myn stout bestaan, seer grimmich quaadt te wreecken. (vs. 1361-1363)
De boodschap is duidelijk genoeg. Gods wetten zijn overtreden, Zijn strenge oordeel klaagt haar gemoed, d.i. de ziel onder het sensitieve aspect aan, en herinnert haar aan haar plichten ‘met gruwelijck anspreecken’. Dit beschuldigen wordt als gruwelijk ervaren, omdat het daden betreft die tegen de door God gewilde orde ingaanGa naar eind76. In toorn ontstoken dreigt Hij haar roekeloze daden te straffen. Voor Griane ligt er slechts één conclusie in: zij zal Gods souvereine raad meer gehoorzamen dan de niet binnen de perken gebleven begeerten van haar jonge hart. En hoewel de liefde in haar gemoed gestadig blijft, besluit zij haar band met Florendus te verbreken. Zij keert terug in het gareel van een hiërarchisch gelede wereld, waarin aan de top God zetelt, en waarin haar vader, vooral als vorst, een belangrijke plaats inneemt. Zij spreekt dan ook niet van gehoorzaamheid aan haar váder, maar zegt: Wat nu den Keyser eyscht, dat werdt van my ghedaan. (vs. 1369)
Dit is de functie van de verzen 1354-1369 in het geheel van de handeling: | |
[pagina 60]
| |
het onvoorziene en opzienbarende einde van Grianes rebellie. Als Tarisius haar daarop een bezoek komt brengen, stemt zij toe in een huwelijk, maar verzoekt hem om uitstel, quasi zo lang tot zij haar krachten heeft herkregen, in werkelijkheid om haar kind in het geheim te baren en er zich van te ontdoen. Dít is het wat de Chooren die nu optreden, haar verwijten.
Griane trouweloos, die wil noch eerlyck schynen,
Verbercht, en baart haar vrucht, met sonderlinghe pynen.
Want in haar harte teer,
So hassebassen seer,
De liefde doch de eer // doet 't Moeders hart verdwynen. (vs. 1443-1447)
Over haar volte-face wordt niet gerept. Die was niet in het geding. Zij kon niet anders handelen na op zo duidelijke wijze door God gewaarschuwd te zijn. Maar de eerste daad die zij, terug in een maatschappelijk keurslijf van tradities en conventies, volbrengt, is er één van de grootste onwaarachtigheid. En déze wordt getroffen door scherpe afkeuring. Tot een dergelijke huichelachtige daad bracht de menselijke gemeenschap één harer leden. Zó constateert Bredero. En terwille waarvan? Om een hersenschim van de mensen. De schyn-groot yd'le-Eer, gants Hemel hoogh verheven,
Soeckt de verwaande mensch met moeyten in dit leven; (vs. 1418-1419)
Ziedaar het thema van de Chooren. Gezocht en begeerd door de machtigen der aarde, vervluchtigt de eer als de wind en het leven. Terwille van háár worden oorlogen gevoerd en sneuvelen de menigten. De roem van hen die werkelijk eer verdienen, de dichters, wordt door de tijd uitgewist. Om de eer stelt de mens zijn zaligheid in de waagschaal en roept de eeuwige straf over zijn ziel. Hier treedt een duidelijk verschil op tussen de zienswijzen van Bredero en Hooft. Voor de drost is de eer een werkzame factor in de maatschappij en wel in positieve zin. Zij spoort de mens aan tot het realiseren van de hoge functie waartoe hij geroepen is door zijn intellect en zijn wil, zich uitend in zijn culturele scheppingen in de ruimste zin van het woord. Zij is een begeerlijk bezit, waarbij het innerlijk aspect, de zekerheid van moreel handelen, het zwaarst weegt, maar ook het uiterlijk aspect, de reputatie, die daarmee samengaat, niet te versmaden isGa naar eind77. Bredero ziet de eer minder uit een humanistische hoek. De aristotelische definitie bepaalt niet zijn opvatting. De eer die hij aan de kaak stelt, is de faam die men heeft | |
[pagina 61]
| |
bij anderen. Dit idool van de wereld ontmaskert hij als nietswaardig. Eer kan alleen berusten op een wijs gedrag. Hun visies lijken maatschappelijk bepaald: Hooft vertegenwoordigt de idealistisch-aristocratische opvatting, Bredero's houding is meer realistisch-kritisch. Wij hebben gezien dat Griane een droom heeft gehad, waarin God, naar zij meende, Zijn wil aan haar kenbaar maakte. Nu zijn hierbij twee aspecten die wij moeten beschouwen. Doordat zij aan niemand haar droomervaring meedeelt, wordt haar handelen voor de ingewijden, die weten van haar werkelijke gevoelens en haar verhouding tot Florendus, onverklaarbaar en moeilijk te aanvaarden. Kardin, die op de hoogte is van alle gebeurtenissen en als dienaar de opdracht krijgt het kind ‘wech te dragen’, kan met zijn praktische verstand de plotselinge verandering moeilijk in de situatie inpassen. Hij is een man met een zekere boereslimheid en een flinke dosis flair. Ik zou dit duidelijk willen maken naar aanleiding van vs. 1479 en de daarbij voorgestelde conjecturen: Onsichtich wijt ghedacht, bedenckt de saack wat varder.
In de editie-1890 vinden wij als commentaar: ‘onsichtich - onzichtbaar (tenzij men moet lezen: omsichtich dat een beteren zin zou geven)’. Bij Knuttel: ‘Onsichtich blijkbaar voor omsichtich’, een interpretatie afhankelijk van de eerste, en volmaakt willekeurig; de editie-1890 heeft tenminste een begin van argumentatie. Wij stellen voorop: alle oude edities hebben onsichtich. Dus elke evidentie voor een emendatie ontbreekt. Zó kan de zinvolheid van ieder woord aangevochten worden. En nu ‘de betere zin’ die omsichtich zou geven. De situatie is als volgt: Kardin, een knecht, is met het pasgeboren kind van Griane op pad ‘om (het) heym'lijc wech te dragen’ (vs. 1459). Deze Kardin is een potsierlijk man, de knecht van grote heren en dames, die wel eens iets opvangt uit de gesprekken waarbij hij tegenwoordig is en die dat te pas brengt ook. Kan men zich een figuur voorstellen die meesterlijker is getypeerd: die afwisseling van quasi-deftigheid en quasi-gewichtigheid en van telkens terugvallen op zijn werkelijke materialistische aard? Nu zit hij in verlegenheid. Wat moet hij met het kind aanvangen? Aan een boer geven? Dan kan de zaak uitkomen, denkt hij. En dan gooit hij als een soort orakelspreuk zijn wijsheid op tafel: ‘Onsichtich wijt ghedacht, bedenckt de saack wat varder’. Onmiddellijk als resultaat gevolgd door het nuchter-zakelijke: ‘Ick wilt gaan brenghen by een Kluysenaar of Harder’ (vs. 1480). Het ‘onsichtich wijt ghedacht’ heeft dus niet als de pythia gesproken, hij is | |
[pagina 62]
| |
niet veel verder gekomen dan zijn eerste plan. Zijn gezonde boereverstand krijgt de overhand en hij zegt, normaal voor zijn geestelijke standing: ‘O breyneloos besluyt...’ En de oplossing? Ik leg het kind te vondeling. Zijn volgende woorden zijn een mengsel van serieuze zorg en obligate huichelachtigheid in het aanroepen van de Schepper die ‘werckt wonderlijck zyn werck’ (vs. 1486). Maar zijn praktische aard verloochent zich niet: ik zal onthouden waar ik het heb gelaten. En terugkerend naar zijn werkelijkheid van materialisme en knecht-zijn eindigt hij: De hongher praamt myn Maagh, om spoedigh 't huys te raken,
Ick sal Gryane wel een lueghentie wijs maken. (vs. 1487-1488)
Het ‘onsichtich wijt ghedacht’ behoort niet in de sfeer van Kardins denken, het geeft hem ook geen oplossing. Het is het equivalent van ‘De vluggevlerckte-geest (die) seer jachtigh vast bevroedt, Watmen in 't ander endt des ruyme werelts doet’ (vs. 47-48). Het heeft meer spirituele zwaai nodig dan een Kardin kan opbrengen. Het ‘omsichtich wijt ghedacht’ zou nog gegaan zijn, maar dan is de pointe verdwenen. Bovendien, de onzichtbaarheid van de geest stelde men tegenover de tastbare aanwezigheid van het lichaam. La Primaudaye schrijft dat de verbinding van materie en ziel bewondering afdwingt, maar dat zij tegennatuurlijk lijkt ‘en ce que l'ame (qui est legere) est detenue dedans le corps qui est pesant; elle, dis-je, de feu celeste, dans ce qui est froid & terrestre; inuisible, dans le palpable; immortelle, dans ce qui est mortel’Ga naar eind78. In ‘onsichtich wijt ghedacht’ staat ‘ghedacht’ voor de ziel onder het aspect van het vormen van meningen. De onzichtbaarheid en de onbegrensheid daarvan waren gangbare begrippen en Kardin had hierover wel eens horen spreken. In een ogenblik van aarzeling en verlegenheid gebruikte hij de uitdrukking als een soort toverspreuk. Maar met dit alles is slechts één kant van zijn wezen belicht. Soms geeft hij verrassende bewijzen van sympathiek handelen. Als Florendus later in zelfverdediging Tarisius met een dolk heeft neergestoten en zich weldra zal moeten verweren tegen de ridders van de koning, biedt Kardin hem in een spontaan gebaar zijn zwaard aan. Terecht heeft Bredero deze zijde van zijn innerlijke structuur geregistreerd. Hij is meer dan een egocentrisch man. De magnanimitas is niet beperkt tot de aristocratie. Bredero weet dat de mens van alledaagse allure juist in kritieke momenten boven zichzelf kan uitstijgen en zijn materialistische levensopvattingen achter zich kan laten. Zo | |
[pagina 63]
| |
wordt zijn reactie op het huwelijk van Griane begrijpelijk. Zijn eerste woorden wijzen duidelijk op zijn afhankelijkheid van anderen voor de verbale wijsheden die hij debiteert. 't Lang leven, en de Tydt maackt dickwils wys, en out,
Der gener die veel hoort, en 'tbest daar van onthouwt. (vs. 1565-1566)
Vooral vs. 1566 is illustratief voor zijn geleende waarheden. Als de belangrijkste bron voor de ervaring ziet hij het horen, en van het gehoorde moet men het beste onthouden. Maar onmiddellijk daarop wordt hij zichzelf - ook al is hij fiks aangeschoten - en geeft hij inzicht en commentaar op de gebeurtenissen, wat culmineert in:
Gryane is Bruydt, raadt wiese trouwen sal?
Tarisius, ghy iockt. Ben ick myn selven al? (vs. 1582-1583)
Scherp stelt hij tegen over elkaar: de trouw van Florendus en de valsheid en trouweloosheid van Griane, die een schande is voor alle vrouwen. Opnieuw wordt de tegenstelling man-vrouw gerealiseerd, zonder enige psychologische opsiering om de schuld van de vrouw te verlichten. Het tweede aspect van de droom is de vluchtigheid. Bij Grianes ontwaken, is het vizioen imperatief aanwezig, in zo hevige mate dat zij direct breekt met Florendus en toestemt in het huwelijk met Tarisius in overeenstemming met de wil van haar vader, de keizer. Maar bij deze ene boodschap is het gebleven, anders dan bij Jeanne d'Arc die geregeld de stemmen van haar heiligen hoordeGa naar eind79. Daardoor komt de onzekerheid over haar beslissing. Deze houding spruit voort uit de vrouwelijke psychische structuur, die, zo zagen wij, er één is van ongestadigheid, en van wispelturigheid. Leiding is nodig en als die ontbreekt, drijft de emotionaliteit de vrouw naar de zee van onzeker handelen. Van deze gezichtshoek uit moeten wij de monoloog van ‘Griane de Bruydt’, interpreteren. Terwijl elders feest wordt gevierd, is Griane bitter gestemd. De Blydschap komt van myn:
Een yeder iuyghd van vrueghd.
Een woningh vande pyn
Is laas! myn ionghe ieughd.
Ay! hoe bochten myn gedachten // wilt?
Om 'tontrouw die ick doe,
Ay Hemel! al myn klachten // stilt?
Ten quam by my niet toe. (vs. 1592-1599)
| |
[pagina 64]
| |
Na elke strofe keren als refrein terug de laatste vier regels: Ay! hoe bochten ... Ze hebben een duidelijk aanwijsbare functie: Griane vraagt om een nieuw teken. Haar beslissing is door de hemel ingegeven en niet het gevolg van eigen overleg. Maar de hemel zwijgt en het zelfverwijt overstelpt haar: Ach fy ontrouwe vrouw! wat onschult suldy tóónen?
Sijt ghy niet trouweloos, Min-eedich, en vervloeckt?
't Bewimpelen is wech, 't is om niet wat ghy soeckt. (vs. 1633-1635)
Geheel deze monoloog is één demonstratie van de vrouwelijke onzekerheid en ongedurigheid, en van de overheersing der hartstochten. Zij heeft echtbreuk gepleegd tegenover Florendus. Waar is haar eeuwige trouw? Haar huwelijk met Tarisius is tegen haar wil geschied, haar hart is haar op bedrieglijke wijze ontstolen. Zij heeft afkeer van het hof en van haar haatdragende vader. Deze is de oorzaak van het kwaad dat zij gedaan heeft. Door haar overspel is haar band met Florendus verbroken. Haar kind heeft zij van zich laten gaan. Het volk spreekt schande van haar. Deze gedachte maakt er haar opmerkzaam op, dat zij zich nog bekommert om eer, zij voor wie op aarde geen plaats is en voor wie de hemel gesloten blijft. Laat de dood komen en haar hart doorsteken, of laat zij elders heengevoerd worden. Tevergeefs, overal zal zij haar schuld meedragen, en haar schande. Maar toch boeit haar de verandering. En aan Tarisius maakt zij haar wens kenbaar met hem naar Hongarije, zijn land, te gaan. Zij verdwijnen voor lange tijd van het toneel, want hier heeft Bredero de Tydt laten optreden. Daardoor wordt het hem mogelijk de handeling na twintig jaar weer op te nemen. Het debat over Bredero's afhankelijkheid in dit opzicht van Shakespeare is wel - en terecht - voorbij. Deze vraag is ook in het minst niet relevant. Om te begrijpen waarvandaan deze notie van de Tydt komt, leze men de studie van Panofsky Father TimeGa naar eind80 en voor de implicaties in de menselijke ervaringswereld van toen is het hoofdstuk Time and Death in Herschel Bakers The Wars of TruthGa naar eind81 illustratief. Ik zal daarop nu niet ingaan. Maar ik stel toch opnieuw de vraag: waarom heeft Bredero van dit in de toenmalige dramatische kunst aanvaardbare middel gebruik gemaakt? Hoe vinden wij na de periode van twintig jaar de dramatis personae terug? Florendus die wij verlieten, kort nadat hij in zwijm was gevallen op het horen van het bericht van Grianes huwelijk, is vermomd als pelgrim op pad naar zijn vroegere geliefde. Zijn trouw staat dus wel vast. Griane leeft | |
[pagina 65]
| |
het leven van de vrouw die niet de begeerde man heeft gekregen. Zij is verder niet interessant. Zij vervult haar huwelijksplichten: zij krijgt een dochter. Zij neemt deel aan het society-leven: zij gaat veel op jacht (vs. 2071). Zij komt de godsdienstige voorschriften na: zij bezoekt de mis (vs. 1815). Zij verbindt hieraan plichtmatige sociale bewogenheid: zij deelt aalmoezen uit op gezette tijden (vs. 1826). Wat is er nog voor spannends in zulk een leven? De jachtpartijen geven haar tegenstanders later aanleiding tot beschuldiging van overspel (vs. 2072). Maar dit is laster. De dochter, wie de dood van haar vader toch wel ter harte moet zijn gegaan, weerlegt die aantijgingen zonder meer (vs. 2269-2270). Neen, Griane, teruggevallen in een conformistische houding met al den aankleve van dien, is niet een persoon om het hart van wie dan ook sneller te doen kloppen, of het moest zijn dat zij in haar eerste optreden zóveel sympathie heeft verworven, dat haar verdere lotgevallen ons blijven boeien. En op die lotgevallen werpt de auteur zich nu. ‘Int vyfde Deel werden de gevangens angeklaaght van des overledens Neven, de Keyser dul van spyt wyst op haar versoeck de blyck des tichts ande Wapenen: Hier op verschynt Florendus onbekende Soon met een zyn Spits-broeder, die het recht voor hem en de Princesse gheluckigh uytvoeren: de ghewonde Palmerijn wert van zyn Moeder erkent, tot groote blydtschap van den ouden Keyser, die door 't begheren zyns Iongen Neefs de twee ghelieven samen houwelyckt. Waar in wel naaktelyck wert afghebeelt de veranderingen der tytelycke dingen, sulcx dat een yeghelyck in gheen voorval der selvigher hem al te vast moet binden, dat is, hem in voorspoet niet al te seer verhuegen, noch in tegenspoet hem al te seer verslaan, maar altóós gedencken op den Regel daar 't Spel op ghebouwt is: te weten het 't Kan Verkeeren’. Veel ‘staetveranderinge’ dus, zoals het in de zeventiende-eeuwse terminologie van het vak der dramatiek heet. Maar de vrager naar de zin van het spel van Griane laat niet af. Waarom dat interval van twintig jaren toch? Hij constateert: de laatste scène is een dialoog tussen Bouwen en Nel, terwijl het stuk ook begint met het optreden van dit echtpaar. Hun aandeel in de handeling op twee belangrijke punten behoorde blijkbaar tot de structuur die paste bij Bredero's dichterlijke visie; wij kunnen dit verschijnsel niet afdoen met de term ‘komische intermezzo's’. De functie ervan in de context van het geheel moet worden verklaard. |
|