Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
IIIHoe anders is Bredero's visie op Florendus! Wij zagen reeds dat hij in de chooren een ‘volmaakt minnaar’ wordt genoemd en zijn gedrag geen enkele afkeuring krijgt, in tegenstelling tot dat van Griane. Bij zijn eerste optreden blijkt hij zich duidelijk bewust te zijn van de menselijke situatie, in het bijzonder die van de man, die alleen ter zake deed. Hij weet zich voorbestemd voor een hogere levenswerkelijkheid en ziet de macht van het emotionele facet van zijn ziel als een bedreiging daarvoor. De niet door de rede ingetoomde lusten van de jeugd ervaart hij als de oorzaak van deze constellatie. Hier nu greep de cultuur ordenend in. Vrij uitleven van sexuele begeerten kon niet door de maatschappelijke en godsdienstige instituten en organisaties worden aanvaard: de gevoelens van zekerheid zouden er in de gegeven sociale opbouw door worden aangetast. Iedere periode heeft haar set van idealen die zich opstellen boven de werkelijkheid en in mythische vorm een hoger leven dienen, of in ieder geval één dat als zodanig wordt gezien en ervaren. Vooral in de middeleeuwen is er een sterke opleving van het mythische denkenGa naar eind57. Het in die tijd ontstane ridder-ideaal van hulp aan onderdrukten en zwakken, aan weduwen en wezen, zette zich af tegen de realiteit van mannelijk machtsmisbruik en geweld van de kant van de adel. In deze zelfde kringen ontwikkelde zich de in Zuid-Frankrijk opgekomen hoofse liefde, die een onvoorwaardelijke overgave aan de vrouw propageerde, al of niet beloond. Zij verschafte de edelman een soort alibi voor zijn vaak ongelimiteerd aantal sexuele avonturen met vrouwen van allerlei slag. Deze vorm van liefde, aanvankelijk alleen in adellijke kringen beleden, staat ook als drijvende kracht achter de dolce stil bij Dante, Petrarca en hun epigonen. Tot een veel breder sociaal verschijnsel wordt zij door de neoplatonische theorieën van Marsilio Ficino en de Florentijnse Academie. Op Ficino's commentaar bij zijn vertaling van Plato's Symposium gaan de zestiende-eeuwse tratatti d'amore terug, die een bepaald aspect van die interpretatie in brede aristocratische en burgerlijke kringen populariseren. Vooral een boek als Castiglione's De Hoveling, van grote invloed tot in het begin van de twintigste eeuw - wat het voortleven van deze ideeën markeert - heeft meegewerkt bij het vestigen van een romantisch liefdesideaal. De kern van deze beschouwingen was het veredelende karakter van de liefde, terwijl Castiglione toch tolerant stond tegenover het sexuele aspect, vooral in de jongere en middelbare jaren, en in het bijzonder in geval van een heftige passie door een werkelijke liefde. | |
[pagina 41]
| |
Het hoge ideaal van de liefde dat als een complement fungeerde van de reeks voortreffelijke eigenschappen, waardoor de aristocratische, i.c. prinselijke, jongeman behoorde uit te blinken, was een voldoend excuus voor FlorendusGa naar eind58. Zó heeft Bredero het gewild. En in deze geest laat hij de Griekse prins spreken. De geliefde is meer voor Florendus dan alleen een vrouw om de lusten te bevredigen. Quasi om de macht van de keizer te bewonderen, in werkelijkheid voor Griane, had hij zijn reis ondernomen. Zij is ‘myn Werelt! en myn Son!’ (vs. 67), zij is de ‘Almachtige Goddin! van wien myn vruechde daalt,’ (vs. 79). Voor haar heeft hij alle gevaren getrotseerd: Alleen ben ick om u dus vlammend' voortgevaren,
Door t'holle water quaat, en sporelóóse baren. (vs. 69-70)
Het zijn wonderbaarlijke krachten die hem van zó ver hebben aangetrokken. Dat het niet alleen de sensuele kant is geweest, blijkt uit de identificatie van die krachten: deugd en schoonheid zijn de componenten (vs. 75). En deze zijn tevens de elementen van de idealistisch getinte hoge liefde. Hooft heeft op deze tweeëenheid zijn Granida gebouwd. Daiphilo's woorden aan het begin van het tweede bedrijf klinken als een program: Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht! (vs. 479)
Met de lichamelijke schoonheid - zo had het Ficiniaanse neoplatonisme geleerd - correspondeerden morele, intellectuele en esthetische eigenschappen. Ze lopen parallel met twee soorten eros, die Hooft op gelukkige wijze uitdrukt met min en liefde. De eerste is aanwezig in het spel van aantrekking en afstoting tussen Daiphilo en het nimfje Dorilea, op het niveau van de sensuele begeerte. De laatste leeft in Daiphilo, wanneer hij alleen om Granida te dienen aan het hof komt; de combinatie van de twee wordt gerealiseerd wanneer blijkt dat ook Granida Daiphilo lief heeft, dat er dus wederliefde is. Dan zijn Liefd en Min aen een vertuyt,
Beyde siel en lichaem-mengers, (vs. 1727-1728)
Liefde en wederliefde geven de hoogste verrukking, bestaande in lichamelijke eenheid en geestelijke harmonie: | |
[pagina 42]
| |
Daifilo' ick heb u lief, en sal u liefd betaelen
Het dierste dat ick can. (vs. 1135-1136a)
Geheel passend in de mythe van de vrouw en de liefde, is het de vrouw die de aanleiding is om de amor purus om te zetten in de amor mixtus. Bredero heeft de Granida ongetwijfeld gekend, ook al is dit stuk pas in 1615 gedrukt. De verhouding Florendus-Griane vertoont gelijkenis met die tussen Daiphilo en Granida aan het slot van Hoofts spel. Het is wel nuttig dit feit te constateren, niet om Bredero's afhankelijkheid van Hooft aan te tonen, maar om enig licht te werpen op de keuze van de Palmerijnroman voor het leveren van de plot. De meest gangbare beoordeling van deze keuze mondt uit in de constatering, dat de auteur zijn bron slaafs heeft gevolgd. Daarmee wordt de vraag van waarom juist déze historie, niet beantwoord. Wij mogen er toch niet van uitgaan dat Bredero zomaar willekeurig een bron koos. Dat lijkt mij allerminst het geval. Wat hem bewoog dit boek te kiezen, was het feit dat hij hier een situatie tussen twee gelieven vond die hij nodig had voor de visie op de mens, zoals die in de Griane aan de dag treedt. De Palmerijn-roman lag geheel in de traditie van de hoofse liefdesopvatting. Mede hieraan hadden deze verhalen hun populariteit te danken: ‘... the cult of true love had more than literary significance throughout Europe in the seventeenth century’, zo stelt Valency vast in zijn In Praise of LoveGa naar eind59. De geïdealiseerde opvatting van de liefde was inderdaad een realiteit in de hogere sociale niveaus. Ook Hooft maakt haar tot de kern van de Granida: zo staan én dit spel én dat van Bredero in een Europese cultuurstroom, die daarna nog wel aan breedte zal winnen, maar waarvan de diepte steeds geringer wordt. Alle elementen van de hoge liefde zijn aanwezig. Florendus verwacht ‘reyne gunst’ van zijn ‘ware ionst’ (vs. 80). De laatste is ongetwijfeld de fin amor, de oprechte trouw, de ware liefde van de zijde van de minnaar, de eerste het eerbare gedrag van de vrouwelijke partner. De geliefde is de ‘meestersse’ van zijn ‘sieckt’, zij is zijn ‘eenigh Toeverlaat’ (vs. 83). Zij ‘salft’ zijn ziel met ‘troostrycke raat’ (vs. 84). De liefde beschreven als een ziekte dateerde al van lang tevoren. De troubadours ontleenden de symptomen aan Ovidius en sindsdien verdween de liefdes-ziekte niet weer uit de westerse cultuur: van de 11de eeuw tot Burton's Anatomy of Melancholy wijzigde zich het liefdes-syndroom maar weinig.Ga naar eind60 Er is de onrust gedurende de scheiding en in afwachting van het bericht | |
[pagina 43]
| |
voor een rendez-vous (vs. 86). Er is tenslotte het motief dat het voor de geliefde vrouw een vernedering betekent evenzeer naar een samenkomst te verlangen als de minnaar dat doet (vs. 93-94). Immers, zij wordt in de mythische denk-constructie op een hoger niveau geplaatst. Dit alles is stereotiep en bevat de elementen die de liefdeslyriek sedert de amour courtois, via de dolce stil en het petrarquisme, tenslotte onder invloed van de zestiende-eeuwse tratatti d'amore had aangenomen. Functioneel is het in zoverre dat Florendus er een dimensie bij krijgt: hij is de volmaakte minnaar. En dat is het wat Bredero in de chooren ook constateert. Bij de eerste ontmoeting van de gelieven blijft Florendus geheel in de hoofse sfeer. Hij weet nog niet welke ontwikkeling Griane heeft doorgemaakt. Hij spreekt haar aan met Infante, haar officiële titel. Daarin vindt de afstand zijn uitdrukking. Grianes gebod heeft hem hierheen gedreven. Hij is haar onderdaan, die onverdiend haar gunsten ontvangt en die zijn leven aan haar te danken heeft. Hij bestaat alleen om haar te dienen, lief te hebben en eer te bewijzen. Als zij dit niet toestond, zou hij een ‘wreede doot’ verkiezen boven het ‘soete leven’. Op haar aanmoedigende vraag, op welke wijze, wanneer en waar hij haar voor het eerst lief kreeg, verzekert hij haar, dat hij alleen door de faam van haar schoonheid zijn hart aan haar toeeigende. Reeds in de amour courtois werd dit verschijnsel aanvaard; het heeft in feite de liefdes-lore nooit weer verlaten:
Florendus die verliefd', doort hooren,
Haar hooghe lof zyn ziel ontschaackt: (vs. 757-758)
Zó zegt Bredero het in de chooren. Valency komt tot een conclusie als deze: ‘Troubadour love was typically at first sight, but the idea that a man might fall in love with a lady he had never seen, either because destiny had implanted her image in his heart at birth, or through having his imagination inflamed by reports of her beauty ... seems to have fascinated the medieval audience’Ga naar eind61. Bovendien, er bestond een traditie waarin de waarde van het gehoor gesteld werd boven die van het gezicht; het werd verheven als het meest spirituele zintuig. ‘C'est par où l'on entre en la fortresse & s'en rend-on maître: l'on ploye l'esprit en bien ou en mal, témoin la femme du Roi Agamemnon, qui fut contenue au devoir de chasteté au son de la harpe, & David qui par même moyen, chassoit les mauvais esprits de Saül, & le joueur de flûtes qui amollissoit & roidissoit la voix de ce grand orateur Gracchus’Ga naar eind62. Duidelijk stelt Charron in deze passage de macht van de muziek in het licht, en die kan slechts werken door het gehoor. Ook door dit | |
[pagina 44]
| |
trekje poneert Bredero Florendus als de ware minnaar, die alle lof verdient: Die vrijdt met hart, met óógh, en ooren,
Een Minnaar is in als volmaackt. (vs. 759-760)
Zo sterk groeide zijn liefde, dat hij niet meer meester was van zichzelf, maar haar ‘vry eighen’. Zijn gehele leven staat in dienst van de geliefde. Dezelfde argumentatie vinden wij ook in Hoofts Granida. Toen Granida voor Daiphilo's ogen verscheen en hij de grootheid van haar ziel waarnam: Had een vierigen Godt mijn hart doe niet geleert,
Dat u den hemel aen de werelt had vereert
Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije,
Souden voor 't hoochste goedt kiesen u slavernije,
Soo moest jck van 't geslacht der eyckenboomen hardt,
Of wel een rootse sijn die niet beweecht en werdt. (vs. 1109-1114)
Na de woorden van Florendus geeft Griane de wending van de amor purus naar de amor mixtus. Dit is geheel in overeenstemming met de regels die de mythe van de hoofse liefde beheersen en vindt bovendien zijn verklaring in haar fysiek-psychische gesteldheid. Snel verloopt het liefdesspel nu naar de climax. Zij repliceert, dat zij in alle opzichten getrouw zal zijn aan ‘myn Man, myn Prins, en Heere’ (vs. 364). En haar verzekering ‘En daar voor houd' ick u’ (vs. 365), zegt ons zonder omwegen hoe zij de verhouding ziet. Zó wordt een echtgenoot aangesproken. Het blijkt ook uit de reactie van Florendus. Voor het eerst spreekt hij haar aan met ‘mijn troost’ (vs. 368). Welnu, troost in de context van de liefde betekende het voldoen - of de verwachting daarvan - van de geliefde aan de verlangens van de minnaar. Het gebruik van de aanspraak ‘mijn troost’ over en weer zegt dus dat de gelieven elkaar in alles ter wille zijn, dat de amor purus is overgegaan in de amor mixtus. Ook Florendus' verzoek haar te mogen kussen en het feit dat hij het doet, toont aan dat de verhouding op een ander niveau wordt voortgezet. Haar verzet is dan ook niet anders dan schijn en wakkert de sensualiteit van haar minnaar alleen maar aan. Haar ultima ratio: Schaamt u Florendus, ach! Lerinde ist die 't siet. (vs. 376)
wordt overstemd door zijn woorden: 't Is al verloren tróóst, ick ben myn selven niet. (vs. 377)
| |
[pagina 45]
| |
Toeschouwers en lezers die Grianes monoloog kennen, weten dat zij allang de macht over zichzelf heeft verloren. Myn Vrouw! myn Echtghemaal, (vs. 378)
Zó begint in de onmiddellijk daarop volgende scène - hoeveel tijd na de eerste ontmoeting, wordt in het midden gelaten - Florendus het verhaal aan Griane over wat hem is wedervaren bij de keizer, haar vader, aan wie hij de hand van zijn dochter heeft gevraagd. Het leek zo eenvoudig: de toestemming voor een huwelijk van de vader verwerven en alles was gelegaliseerd: een beloning voor de door Florendus bewezen diensten. Maar hier komt de moeilijkheid: de gelieven hebben zich niet vergewist van het oordeel van de vader over hun verhouding, d.w.z. van het standpunt van het gezag. Zij hebben hun sexualiteit geen beletselen in de weg gelegd, ze hebben hun hartstochten niet het bit en de teugel van de rede gegeven. En zo dit begrijpelijk is bij hun fysiek-psychische structuur in verband met hun jeugd, dan blijft er hun misgreep dat zij gehandeld hebben zonder het voor hen natuurlijke gezag, dat van de vader, te eerbiedigen. Nu de verwachte legalisatie niet verwezenlijkt kan worden, staan Florendus en Griane voor het dilemma van gehoorzaamheid of rebellie. De keizer heeft Florendus duidelijk gemaakt dat er van zijn kant niet van onwil sprake is, maar van overmacht. Hij heeft Griane als vrouw beloofd aan een neef van haar moeders zijde, Tarisius. De keizerin laat niet na, hem te herinneren aan zijn eens genomen besluit - dit moet wel de zin zijn van de vzn. 482-485 - en wij weten hoe zeer rechtvaardigheid, zich concretiserend in constantheid van handelen, werd beschouwd als één der belangrijkste deugden van de vorst, d.w.z. van het gezag. Griane erkent dit ook. Daarom zegt zij: Den Keyser heeft met reden,
Mevrouw ghestelt te vreden, (vs. 490-491)
Maar de fiolen van haar toorn storten zich uit over haar moeder: Maar sy heeft gróót onrecht,
Dat sy een Man ten echt
My voordert gants onbillich,
Daar ick niet in bewilligh
Noch nu noch nimmer kan. (vs. 492-496)
Inderdaad, na zijn belofte lag het handelen van de keizer vast, maar dat was | |
[pagina 46]
| |
in dit geval bepaald door de wensen van de keizerin, die geen rekening met de keuze van haar dochter had gehouden. De oeroude tegenstelling moeder-dochter treedt hier duidelijk aan de dag. Van Griane gaat het verzoek uit om een middel aan de hand te doen, dat haar vrijheid zal waarborgen. Zij weet het: er is maar één mogelijkheid, die Florendus haar dan ook biedt. In het geheim met hem meegaan naar Griekenland is de enige oplossing. Sy vindent goet of quaat,
Ick volch uwen raadt,
k'Heb liever my met u in hasaard te begheven
Dan met bedwanghe hier by Tarisius te leven.
Die int minst of gheheel
In my sal kryghen deel.
Daarom versiet u lief, van 't gheen de noot vereyscht,
Ick bid u ernstlyck, niet sonder my en reyst, (vs. 512-519)
Fraai is de camouflage van de amor mixtus voor haar ouders. In haar monologen en gesprekken met Florendus spreekt zij openlijk van ‘myn Man’, van zichzelf als ‘zyn echte Vrouw’ (vs. 692), tegen de keizerin noemt zij zich verontschuldigend ‘slechte maaghd’ (vs. 946). Hoe zeer zij zich aan Florendus gebonden acht, blijkt uit het feit dat zij het als ontrouw zou zien en als overspel zou ervaren, wanneer zij toegaf aan de wensen van haar ouders: Eer ick het Keysers bloet souw trouweloos bevlecken,
Van paarden liet ick my veel eer an stucken trecken!
Eer ick de Konincxsoon door overspel bedroef,
Veel liever leedt ick datmen levend my begroef. (vs. 693-696)
Eer en overspel worden hier beide getrokken in een sfeer waarin ze optimaal werken, hetgeen geschiedt in een hiërarchisch wereldbeeld, waarin ‘het Keysers bloet’ en ‘de Konincxsoon’ garanties behoren te zijn voor een handelen dat voldoet aan bepaalde normen die in aristocratische kringen als exemplarisch gelden. Binnen de ordening van dit geheel ligt de oorsprong van het dilemma waarvoor Griane zich gesteld ziet. ‘Een dubble Nues-dwang-straf, betoomt myn jonghe zinnen’ (vs. 681), zo formuleert zij het. Er is het ‘ontsich’, d.i. vrees gemengd met eerbied, voor haar vader. Haar opvoeding is erop gericht geweest, de onfeilbaarheid van haar vaders handelen te aanvaarden. | |
[pagina 47]
| |
Dit handelen krijgt vorm in een consequent nastreven van de gerechtigheid, wat een krachtige claim op haar jonge gemoed legde. Er is ook het emotionele leven dat zich met het geweld van de jeugdige humeuren doet gelden in de liefde. Wanneer deze beide tendenties samengaan, is er geen sprake van moeilijkheden. Maar welke hiervan krijgt de voorrang, als ze botsen? Hier ligt de oorsprong van het conflict voor Griane, het is een conflict dat meer implicaties heeft dan alleen maar een keuze van de prinses uit twee gelijke mogelijkheden. Het is een algemeen vrouwelijk conflict, of wijder een menselijk dilemma, van toen en nu, en heeft ook historische kanten in zo verre het de overgang markeert van een heteronome naar een autonome ethiek, d.i. de mentale ontwikkeling van het individu in de westerse cultuur. Moet Griane zich conformeren aan de eisen die haar plaats als vrouw in de hiërarchisch geordende wereld stelt en die latent maar onherroepelijk dwingend aanwezig zijn in de wensen van haar ouders? Moet zij zich aanpassen bij wat iedereen doet en wat iedereen van haar verwacht? Moet zij gehoorzamen aan objectieve normen die buiten haar aanwezig zijn, die door de gemeenschap worden aanvaard als door de traditie geheiligd, en derhalve onaantastbaar? Of moet zij haar eigen innerlijke stem volgen, moet zij zelf beslissen wat goed voor haar is en de verantwoordelijkheid op zich nemen voor haar gedrag, een gedrag dat lijnrecht ingaat tegen de door de maatschappij en de groep gesanctioneerde orde? Die door de conventie gestempelde morele norm is te vinden in de onzichtbare wetten en in de rede, die op het systeem zijn afgestemd: Wel hoe Gryane, hoe! en hebdy Wet noch reden? (vs. 697)
Maar ze zijn belichaamd in de ouders, vooral in de vader: Volcht als een eerbaar kint u ouders raadt. (vs. 699)
Vertrouwt u Vaders kund, meer als u sinn'lijckheyden,
Hy soeckt u blinde-Ziel van t'doolpad af te leyden. (vs. 701-702)
En samenvattend besluit zij:
Die Raat van Ouders volght, die doet oprecht en wel. (vs. 708)
Tegenover deze autoriteit-van-buiten stelt Griane echter duidelijk en met kracht haar eigen innerlijke stem; zij eist het recht van de enkeling op tot geestelijke zelfbepaling. Haar vorige conformistische overleggingen doet zij af met ‘lichte grillen’, ‘wispel-turicheyd’ en ‘onbedachte willen’: | |
[pagina 48]
| |
Myn Vader die mach maar myn Lichaam hier gebien,
Doch voor myn Ziel, moet ick, met wijsheyd selve sien. (vs. 711-712)
Verlaat zij haar beminde, aan wie zij trouw heeft gezworen, dan zal zij geestelijk te gronde gaan en blijft zij, zo concludeert zij, ‘een eere-loose hoer’. Het individuele moment van haar argumentatie krijgt daardoor een sterke nadruk. Terwijl juist de maatschappij in haar traditionele denken de vermelde kwalificatie op haar zal toepassen na haar sexuele omgang met Florendus, geeft zij er een wending aan die lijnrecht daar tegenin gaat. Bewust incorporeert zij voor haar handelen het begrip ‘wijsheyd’ dat nu in haar eigen situatie moet functioneren. Alle toebereidselen zijn getroffen voor het vertrek. Griane heeft het ogenblik vastgesteld. O Kardin! wel gewenscht so komdy hier by my,
Gaat by Florendus knap, hem groet, en seght, dat hy
Noch dese nacht volbrengt, 'tgeen by ons is besloten, (vs. 729-731)
Het gehele plan mislukt door het optreden van Tarisius, de versmade minnaar. Door twee dingen wordt deze geplaagd. Allereerst door het feit dat hij door Griane steeds als quantité négligeable is behandeld en dat wel in verhoogde mate na de aankomst van Florendus. Dan is er zijn liefdesjaloezie die hem pijnigt en op wraak doet zinnen. Hij vermoedt dat Florendus en Griane herhaaldelijk in het geheim een rendez-vous hebben in haar appartementen. Om hierover zekerheid te verkrijgen en er een einde aan te maken, gaat hij met een aantal trawanten een hinderlaag leggen, net op de avond dat de door hem gehate Griekse prins zijn geliefde komt halen. Er vallen doden, Tarisius raakt gewond, Florendus ontkomt, Griane blijft achter. Het gezag is aangetast, en wel in de vader die tegelijk keizer is, d.i. de gezalfde, zetelend op zijn hoge troon. Schande is hem aangedaan door Grianes gedrag. Sociaal-psychologisch gezien is dit een belangrijk thema in het stuk. De gehele handeling van het tweede bedrijf draait feitelijk om dit gegeven. Dat wordt direct duidelijk uit wat de keizer zegt, als hij opgeschrikt uit zijn slaap de ware toedracht begrijpt: Myn hert van gramschap swelt, myn bloet stycht uyt de teen
Tot in myn kroese kop, tot in myn swacke leen.
| |
[pagina 49]
| |
Ay snóóde Dochter stout! onkuysche quade Deeren!
Hoe dorst ghy dencken doch, u Vader so t'onteeren?
Griane, die my hebt dees valsche treck ghespeelt,
Ick sweere by myn kroon dat het seer weynich scheelt,
Dat ick u hóóft, en 't lyf niet scheyde van malkandren,
En stelle u ten tóóch, ten schrick van alle and'ren. (vs. 833-840)
Deze reactie is geheel in overeenstemming met de conventionele visie op de gedragingen van het kind. De eer van de vader wordt aangerand. Hij wordt getroffen en daarom is Griane een ‘snoode Dochter’. Maar hij is ook de top van de hiërarchie, waardoor haar doen en laten als model wordt bepaald en bij erkend wangedrag een exemplarische straf verdient. Daarom is zij een ‘onkuysche quade Deeren’. Grianes verweer houdt rekening met de beide facetten: Myn Heer, ick bidde u, betuegelt uwen tóóren:
Verdoemt my niet, of wilt myn onschult eerst anhóóren,
Myn vader hebt ghedult, want heb ick u misdaan,
De wreede straffe sal in u believe staan.
Maar soo 'ck onschuldich ben, oorloft my oock myn voordeel,
Besoetelt niet dyn króón met een onsuyver oordeel. (vs. 841-846)
Duidelijk weegt het gezagsmoment voor Griane heel zwaar. Zij begint met ‘Myn Heer’, typisch de aanspraak die gericht werd tot een persoon die hoger stond in de rangorde der dingen. In deze situatie werd zó de vader door de kinderen, de echtgenoot door de vrouw toegesproken. Griane doet ook geen enkel beroep op zijn affectie, maar wel op zijn gevoel voor recht-vaardigheid, specifiek een eigenschap van iedere drager van autoriteit op elk niveau, immers, een correspondentie van de hemelse justitia. De keizerin die een bemiddelende rol tracht te spelen om het lot van haar dochter te verzachten, stelt zich ook op een standpunt, waarin de hiërarchische orde primair functioneert. In haar monoloog - op weg naar Grianes gevangenis - spreekt zij over de ‘Keyser’ die zo vertoornd was en over het feit dat zij zich heeft neergeworpen ‘voor zyn Majesteyts voeten’. Tegenover Griane hanteert zij beide aspecten. Psychologisch is het juist en begrijpelijk dat zij dan het vaderlijke aspect voorop laat gaan:
Griane, kindt! ach! ryst vande koude aarde,
Myn Dochter; wilt u niet mis-moedigh verontwaarden,
Over dyns Vaders straf, en hevicheden fel;
| |
[pagina 50]
| |
Die 'k hope door den tydt noch te versachten wel.
Hoe wel de Keysers moet met toren is ontsteken,
Ick sal zyn gramschap wel bemurwen, en verspreken. (vs. 913-918)
Elders legt zij weer sterk de nadruk op het affront, het hoogste gezag aangedaan: De Keyser heeft u lief, al veynst hy hem dus gram,
De wilde op-roer snel, die iachtich op ons quam,
Geboodt hem dit te doen, dits vande zaack de Reden. (vs. 971-973)
De keizer zelf voelt zich aangetast in het sacrosancte karakter van beide aspecten. Als de keizerin zich klagend en in tranen aan zijn voeten werpt om hem over te halen tot zachtheid, antwoordt hij: Is al myn Keysers macht vermolsemt, en verniet?
Is al de vreese wegh, die sy heeft voor haar vader? (vs. 979-980)
Wie sal gehoorsaam nu na-komen myn gebiet?
Als my myn Dochter stout met moet-wil gaat versmaden,
Die door eer-loose lust, hoocheyt, noch Eer ontsiet. (vs. 983-985)
De ‘hoocheyt’ en de ‘Eer’ zijn aangetast: de eerste heeft te maken met de vorstelijke autoriteit, de tweede meer met de persoon. En ze worden aangetast door een ‘eer-loose lust’, d.i. een lust die geen eer kent, die geen rekening houdt met de eer, een lust die schande brengt. Dit alles is hem aangedaan door zijn overmoedige dochter, die hem opzettelijk in zijn dubbele gezag over haar heeft versmaad. Haar optreden reikt verder dan een aanranding van zijn autoriteit alleen. Immers, de prinses is het voorbeeld voor de jonge vrouwen - de traditie en de structuur van de maatschappij wilden het zo - en wie zal nu nog zijn bevelen gehoorzamen? De chaos staat voor de deur. Heel dit woelige bestaan lijkt zo belangrijk. De mens schijnt zijn eigen leven in handen te hebben. Hij schijnt zijn handelingen te bepalen en richting te geven. Hij schijnt verantwoordelijk te zijn voor zijn daden. Hij schijnt zijn toekomst te kunnen opbouwen naar eigen inzichten. Hij maakt zich los van tradities en conventies en schijnt rechtstreeks de hemel van het geluk binnen te gaan. Zó inderdaad zou de bevoorrechte plaats die de mens in de schepping inneemt, doen verwachten. Maar de werkelijkheid is anders. Kijk naar Griane en Florendus. Bewust hebben zij het lot willen dwingen. Zij hebben de loop der gebeurtenissen willen beheersen. Zij hebben het ouder- | |
[pagina 51]
| |
lijk, in het bijzonder het vaderlijk, het maatschappelijk, het vorstelijk, uiteindelijk het goddelijk gezag versmaad en zijn een weg gegaan die de bevrediging van hun lusten beloofde. Florendus is gevlucht en wordt in zijn lief-desverlangens verteerd door onzekerheid. Griane slijt teleurgesteld en bedroefd haar dagen in de gevangenis. Zij zijn ‘Een af-treck ghemaalt na 't leven’ (vs. 1051). De zeventiende eeuw is een periode van grote veranderingen op geestelijk terrein. De wetenschap is in opmars. Van metafysische vraagstukken wendt men zich tot de reële wereld en tracht het wezen daarvan te doorgronden. De ‘natuurlijke oorzaken’ winnen veld. Maar ook de traditionele visie, zoals die door Thomas van Aquino vorm had gekregen en waarin de ideeënwereld van de Oudheid en die van Augustinus geharmoniseerd waren, bleef haar kracht behouden, vooral in de eerste decennia van de eeuw. Hooft zal in ongeveer 1618 het bekende Vergiliaanse Foelix qui potuit rerum cognoscere causas parafraseren in een gedicht Noodlot, waaruit ik de laatste strofe citeer: Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder.
'T gaet al soo 't moet: en daelt van Gode neder.
Zijn goedthejt wijs vermoghen is de bron
Daer 't al wt vliet als straelen wt de Zon.
Hij kon // en soud waer 't nutst, ons helpen reeder.
Hierin wordt een algemeen gangbare gedachtengang vertolkt, die ook die van Bredero was: Wat den Hemel eens besluyt // voert hy uyt,
Na zyn wijs en welbehaghen: (vs. 1026-1027)
Denckt o mensch! in u ghemoet // wat Godt doet,
Dat gheschiet tot uwen besten. (vs. 1044-1045)
De speelruimte zó aan de mens gelaten, is gering. Wat men ook onderneemt, ‘Gods ghehenghen’ is nodig. De dwarse mens die snel en onberaden handelt, moet tenslotte de krachteloosheid van zijn wil erkennen. De schrandere ervaart verdrietig zijn onvermogen. Niet de mens geeft leiding aan zijn bestaan, maar hij is geheel afhankelijk van Gods genade. Wie een tijd beleeft dat het geluk hem gunstig gezind is en meent dat het zo zal blijven, is als een vis die te gretig in het aas hapt en aan de haak hangt voor hij eraan denkt. Het zoete van het leven is slechts gestolen en verandert in het tegendeel. De ‘Min’ houdt een valse hoop wakker in het hart, want | |
[pagina 52]
| |
ook zij verkeert in smartelijke gevoelens. Bredero zou akkoord zijn gegaan met de slotsom waartoe Sir Thomas Browne in zijn Religio Medici komt: I conclude therefore and say there is no happiness under - or as Copernicus will have it, above - the sun, nor any cramb in that repeated verity and burden of all the wisdom of Solomon, All is vanity and vexation of spirit. There is no felicity in what the world adores... That wherein God himself is happy, the holy angels are happy, in whose defect the devils are unhappy, that dare I call happiness. Whatsoever conduceth unto this may with an easy metaphor deserve that name; whatsoever else the world terms happiness is to me ... an apparition or neat delusion wherein there is no more of happiness than the nameGa naar eind63. Melancholie heeft Florendus aangegrepen. De smart die hem niet verlaat, de klackten die hij uit, het geregeld zoeken van de eenzaamheid, zijn de hiervan getuigende symptomen: Helas! de Bosschen groen, de Bergen, Wouden, Beemden,
Doorgroeyt met wilt ghewas, seer duyster-dicht en ruych:
(Als ick my na ghewoont van 'tvolck ga vervreemden)
Bauwen mijn klachten na met schaterend ghejuych.
Het driftigh swerrech en de dunne lichte winden,
Dat zyn de posten van myn ballingh droeve hart. (vs. 1066-1071)
Verlangen naar de dood completeert het beeld: 'Tvoor-oordeel van myn quaat, en ongheluckich leven,
En wanhoop van myn vrueghd, voorseyd myn sware druck,
Hoe dickwils tracht ick my de dood-steeck fel te gheven,
Om 'teynd te maken van myn droevigh ongheluck. (vs. 1082-1085)
En Griane? Haar liefde heeft nog niet aan kracht ingeboet: Gelyck de Sonne-Roos de blonde Son na treckt:
Also gaat oock myn ziel na dyne schóónheyt streven. (vs. 1124-1125)
Hij is de lelie van haar hart (vs. 1145), de parel van haar geest (vs. 1146), de ziel van haar ziel (vs. 1159), zo schrijft zij in een brief aan Florendus. Het zijn bekende klanken uit de toenmalige liefdeslore. Zij zweert hem eeuwige trouw: ick kan niet meerder schryven,
Als dat ick uwe ben, en eewich hoop te blyven. (vs. 1159-1160)
| |
[pagina 53]
| |
Ook in de gevangenis, alleen, spreekt zij op dezelfde wijze: Myn hart blyft u // al ist lyf nu,
In een kercker ghevanghen.
De trouw en eed // dien ick u deed,
Die sullen geenszins lieghen: (vs. 1203-1206)
Maar haar nu duidelijk zichtbare zwangerschap - het is een half jaar later - brengt haar tot wanhoop. Och! of de soete dood myn droefheid wilden endighen:
Komt alghemeene Wet! komt haven der ellendighe,
Ick wacht u komst met vreucht. (vs. 1215-1217)
En dan volgt plotseling de ommekeer: Griane stemt toe in een huwelijk met Tarisius. Is deze radicale verandering van houding onverklaarbaar, of past zij in de culturele en personale situatie van die tijd? |
|