Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
IIDe renaissance zag een duidelijk verschil tussen het gedragspatroon van de man en dat van de vrouw, berustend op een fysiek onderscheid. Ook hun onderlinge verhouding lag daardoor vast. In de zestiende eeuw en nog in de eerste decennia van de zeventiende kon men niet anders denken dan in hiërarchieën en correspondenties, met als grondslag de idee van de makro- en mikrokosmos. De orde, door de goddelijke voorzienigheid gelegd in de schepping, zet zich voort van boven naar beneden, herhaalt zich tot in het veelvuldige en doet steeds, parallel met het bovenzinnelijke patroon, een piramide van gezags- of rangverhoudingen ontstaan. Illustratief is in dit opzicht het volgende citaat, aan La Primaudaye ontleend: ‘C'est chose vraye qu'en toutes choses creées, animées & autres, nous trouuons touiours vne d'icelles, qui a sur les autres de son genre préeminence, comme entre toutes creatures raisonnables, l'homme; entre les bestes, le Lyon: entre les oiseaux, l'Aigle: entre les grains, le bled: entre les breuuages le vin: entre les choses aromatiques, le bausme: entre les metaux, l'or: entre les elemens, le feu: esquelles demonstrations naturelles nous pouuons iuger, que le Royal & Monarchique Gouuernement approche plus de la nature que tout autre’Ga naar eind34. Was het monarchale gezag meer dan enig ander hi overeenstemming met de natuur, d.w.z. met de door God voorgeschreven orde, precies zo stond het met de ouderlijke macht en in het bijzonder met de vaderlijke. Het ‘eert uw vader en uw moeder’, duidelijk door de bijbelse boodschap verkondigdGa naar eind35, was een hechte grondslag voor de beleden moraal en voor de samenleving. Charron vat de plichten van de kinderen samen: ‘... le premier est la révérence, non-seulement externes et contenances, mais encore plus internes, qui est une sainte & haute opinion & estimation, que l'enfant doit avoir de ses parens comme auteurs, cause & origine de son ètre et de son bien, qualité qui les fait ressembler à Dieu. Le second est obéissance, voire aux plus rudes & difficiles mandemens du pere... Le quatrieme est de ne rien faire, remuer, entreprendre qui soit de poids, sans l'avis, consentement & approbation des parens, surtout en son mariage... Le cinquieme est de supporter doucement les vices, imperfections, aigreur, chagrin des parens, leur sévérité & rigueur’Ga naar eind36. Tegen een zodanig gevestigd gezag heeft Griane zich verzet. En zij is zich van dit gezag duidelijk bewust, zoals uit haar overleggingen blijkt: | |
[pagina 23]
| |
Volcht als een eerbaar kint u ouders wijsen raadt:
Eer u 't leetwesen praamt na d'onvoorsiene daadt,
Vertrouwt u Vaders kund, meer als u sinn'lijckheyden,
Hy soeckt u blinde-ziel van t'doolpadt of te leyden.
Wie eygen-sinnigh stouwt ter werelt yets bestaat,
Bequeeldt wel dick zyn doen, in 't eynde maar te laat.
Waarom o jonge Vrouw! wilt toch met voorsicht letten
Op d'uytkoomst van u Min, die g'uyt u sin moet setten.
En u Florendus oock, na 's Moeders goet bevel;
Die Raat van Ouders volght, die doet oprecht en wel. (vs. 699-708)
Maar zij weet ook: Voor die moetwillich hier het oor der zielen stoppen,
Ist voor een Dood-mans duer, sonder in laten kloppen. (vs. 121-122)
En deze woorden karakteriseren haar werkelijke handelen.
Hierop berust de aperte veroordeling in de chooren:
Gryane, die verdwaasde Vrouwe,
Uyt lust vergeckt, heel tochtich mint,
Wat haast begint, kan haast ophouwen,
Der vrouwen sin, dryft met de wint. (vs. 761-764)
Opvallend zijn hier twee dingen. Terwijl van Florendus gezegd wordt dat hij een minnaar is in alles volmaakt (vs. 760), blijkt Griane ‘een verdwaasde Vrouwe’, een zinneloze vrouw te zijn, geheel door haar emotionaliteit beheerst. Zij mint ‘heel tochtich’, d.w.z. haar liefde is bepaald door de hartstocht, de ratio neemt er geen deel aan. Daarnaast wordt een algemeen oordeel over de vrouw gegeven: zij is wispelturig. Wij vragen: waarom deze ongelijke behandeling van de beide gelieven, waarom het ongunstige oordeel over de vrouw? Een antwoord geven ons de opvattingen zoals die leefden in de aristotelische traditie. De hiërarchische conceptie vormde daarvan de kern. Alles in het heelal - uitgezonderd God - heeft zijn natuurlijke meerdere; alles - behalve de vormloze materie - heeft zijn natuurlijke mindere. Daardoor is een scala van waarden aanwezig, zó dat het geluk en de waardigheid van ieder wezen is gelegen in de gehoorzaamheid aan de meerdere, in het heersen over de mindere. Falen hierin betekent chaos in zijn omgeving, en al naar de mate van belangrijkheid van iemands positie, reikt de wanorde verder. Zo grijpt het tekortschieten van de overheid, het- | |
[pagina 24]
| |
geen wil zeggen discongruentie met Gods wetten, wijd om zich heen; het Horatiaanse vers quidquid delirant reges, plectuntur Achivi (Ep. 1, 2, 14)
werd graag geciteerd en vertaald, en drukte een facet van het cultuurpatroon uit. Het is natuurlijk niet zo dat men zich deze dingen voortdurend theoretisch bewust maakte, maar ze waren ingeweven in het geheel van zekerheden en bepaalden van-binnen-uit het gedrag van de enkeling en de groep. Wij zien Griane dit argument hanteren in haar heen en weer geslingerd worden tussen enerzijds haar hiërarchische plaats en de eisen daarvan, en anderzijds de haar beheersende hartstochten: Ghy zyt het voorbeeldt van het Vrouwelyck gheslacht;
Wiens leven elck een juyst wel na te volghen tracht,
So ghy d'onkuysche lust durft sorghelóós gaan wagen,
U arm gemeent (misschien) sal't eeuwelyck beklagen. (vs. 240-243)
Onmiskenbaar is de laatste versregel een adaptatie van het tweede gedeelte van Horatius' vers, terwijl een reminiscentie aan Hoofts weergave: ‘Der vorsten narrerij d'arme gemeent ontgelt’ zeker mogelijk isGa naar eind37. Niet dit is het belangrijkste, ook al betrappen wij het renaissancistische principe van de imitatio. De waarde wordt bepaald in de context van Grianes handelen. Zij, in haar positie van dochter van de keizer, is overtuigd van haar functie in de vastgestelde orde: haar doen en laten zijn exemplarisch, zij is het hoge voorbeeld, zij weet het. Zij ziet ook de consequenties van haar sexuele verlangens, haar ‘onkuysche lust’: het arme volk zal er de dupe van worden. Maar zij mitigeert de uitspraak door de toevoeging: ‘misschien’. Toch onzekerheid over haar importantie in het geheel van de hiërarchie? Of een poging om haar toekomstige beslissing, waarvan zij voorvoelt hoe die zal uitvallen, minder ernstig te maken? Hoe dit ook zij, deze navolging, waarschijnlijk wel indirect van het klassieke voorbeeld, krijgt haar organische plaats in de overleggingen van Griane. In het trapsgewijs geordende systeem van het heelal is regeren en geregeerd-worden in overeenstemming met de natuur. De ziel is de natuurlijke meesteres van het lichaam, de rede de natuurlijke bestuurder van de hartstochten, de man van de vrouw. In het denken van de zeventiende eeuw is de vrouw nog de mindere. Reeds bij de conceptie blijkt dit. De sexuele omgang van echtgenoten is gericht op het voortbrengen van een kind van het mannelijk geslacht. De man ‘s'abstiendra de cette action & copulation sept | |
[pagina 25]
| |
ou huit jours. Durant lesquels se nourrissant de bonnes viandes plus chaudes & seches qu'autrement, & qui se cuisent bien en l'estomac. Fasse l' exercice peu plus que médiocre. Tout ceci tend à ce que la semence soit bien cuite & assaisonnée, chaude & seche, propre à un temperamment mâle, sain & sage. Les fainéans, lascifs, grand mangeurs, qui pource mal cuisent; ne font que filles ou hommes efféminés & lâches...’Ga naar eind38 Inderdaad, het voortbrengen van een man, was het doel van de natuur, zij streefde immers naar volmaaktheid. Niet anders oordeelt Huarte; ook zijn beschouwingen zijn gewijd aan de succesvolle procreatie van mannelijke telgen; voor hem bestaat evenmin als voor Charron twijfel eraan, dat zonen te prefereren zijn boven dochtersGa naar eind39. En daarmee zitten wij feitelijk in het debat over de positie en de waardigheid van de vrouw, dat vorm kreeg in de middeleeuwen, hevig woedde in de zestiende en zeventiende eeuw, en verflauwend tot in onze dagen voortduurtGa naar eind40. Wanneer wij schematiseren, kunnen wij drie opvattingen onderscheiden. Twee extreme, elkanders tegenpolen: de natuur van de vrouw is geneigd tot het kwade, een ziel zelfs werd haar ontzegd; en: de vrouw is het meest eminente schepsel. Daartussen stond de gematigde mening: de vrouw is de mindere van de man, een mening die in het cultuurpatroon, in ieder geval in theoreticis, tot werkelijkheid is geworden. Het is een erfenis uit oude cultuurtoestanden in patriarchaal gestructureerde maatschappijen, zoals die bestaan hebben bij de indo-germanen, en in het Nabije Oosten bij joden en islamietenGa naar eind41. Het christendom verzachtte wel de positie van de vrouw, maar handhaafde haar ondergeschiktheid - vooral de paulinische theologie was hier debet aan -. Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de smaad en de lof die vrouwenhaters en -bewonderaars verkondigden, en de visie die de wetenschap had op de lichamelijke en geestelijke constellatie van de vrouw. De eerste twee werden vaak gehanteerd om de auteur de gelegenheid te geven te schitteren in geestigheid en zijn grote vaardigheid ten toon te spreiden in het genre van de satire of dat van de panegyriek. De laatste was de basis voor de plaats van de vrouw in haar relaties tot de omringende wereld. Fysiek en daardoor psychisch was de vrouw inferieur aan de man. De menging van de lichaamsvochten en de verhouding van de primaire eigenschappen was hiervan de oorzaak. Het samengaan van de humeuren: bloed, flegme, gal en zwarte gal met de eenvoudige qualitates: heet, koud, vochtig en droog, bepaalde de lichamelijke structuur van de mens, de complexie. Deze laatste zou ideaal zijn, als de vochten en eigenschappen in een volmaakt evenwicht ten opzichte van elkaar verkeerden. Die toestand kwam bijna niet | |
[pagina 26]
| |
voor, meestal overheerste één van de humeuren. Deze structuur hoefde niet fataal te zijn, mits zij gematigd was. In de verschillende levensperioden, in de opeenvolgende seizoenen, in het verloop van de uren van de dag, in onderscheidene streken was een verandering van de complexie waar te nemen onder invloed van de wisselende overheersing van één der humeuren en één der combinaties van primaire eigenschappen. Ook de sexe was medebepalend. Gedurende de jeugd en de mannelijke jaren, tussen 21 en 49 jaar, bepaalde het bloed met de primaire eigenschappen heet en vochtig de psychosomatische structuur. Dit alles veroorzaakte bij de man een onweerstaanbare drang naar de andere kunne, leidde vaak tot excessen op sexueel gebied, maar wekte ook op tot moed en edelmoedigheid. Tegenover deze ondeugden van de man stond men tolerant. Charron zag ze als natuurlijk: ‘Les vices de la jeunesse sont témérité, promptitude indiscrete, débauche, & débordement aux voluptés, qui sont choses naturelles, provenantes de ce sang bouillant, vigueur & chaleur naturelle, & par ainsi excusables,...’Ga naar eind42. Hooft laat Machtelt van Velsen dan ook zeggen, wanneer zij het gebeurde met Floris V overdenkt: Gheeft seecker 't jeuchlijck bloedt... wat toe. (vs. 51)
Haar veroordeling berust op de grootte van het exces - verkrachting - en verder geheel op sociale gronden. Van deze, tot in het oneindige variërende, somatische structuren was het temperament van het individu afhankelijk; en zo had men een gerede verklaring voor het verschillend-zijn van de mensen in psychologisch opzicht. Wel onderscheidde men bepaalde typen: sanguinarii, flegmatici, cholerici en melancholici, al naar het overheersen van één der lichaamsvochten. Ziel en lichaam werden zozeer als een eenheid beschouwd, dat er voortdurend sprake was van een wederzijdse beïnvloeding. Tegenover de mannelijke complexie, een gunstige omdat zij zich kon louteren en een geestelijke bovenbouw van rationeel denken en handelen mogelijk maakte, stond die van de vrouw. Deze werd over het geheel bepaald door flegme en de eigenschappen koud en vochtig. Een dergelijke structuur was niet bevorderlijk voor het functioneren van de rationele capaciteiten. In verstandelijk opzicht stond de vrouw dan ook achter bij de man. Maar evenzeer faalde de ratio in haar taak regulerend op te treden tegenover de hartstochten; deze waren dan ook overheersend in haar gedragspatroon, en dat niet incidenteel, maar habitueel, zonder uitzicht op een hoger levensplan. Onstandvastigheid, beïnvloedbaarheid voor impulsen van buiten en van binnen waren daarvan | |
[pagina 27]
| |
het gevolg. Zo waren de vrouwen gemakkelijk over te halen; ongedurigheid en onberekenbaarheid waren hun privilege. Fantasie- en droombeelden bepaalden maar al te vaak hun daden. De officiële maatschappij baseerde hierop haar theorieën van hekserij, die werden omgezet in de gruwelijke realiteit van verbrand vlees. Tegenstanders van dit procédé, zoals de nuchtere Nederlandse medicus Jan WierGa naar eind43 en de Engelsman Reginald ScottGa naar eind44, bestreden het verschijnsel met een beroep op de psycho-somatische structuren, veroorzaakt door humeuren en primaire eigenschappen, en oordeelden dat er gesproken moest worden van psychische afwijkingen, die demonen bewerkstelligden door zich te mengen met de lichaamsvochten en deze te depreciëren. Hun stemmen gingen in de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw, en in vele landen nog lang daarna, verloren. Hugo de Groot baseert op de veronderstelde invloed van de lichaamsvochten de juridische afhankelijkheid van de vrouw in de maatschappij en het gezin: ‘... alzoo doorgaans der wijven geslacht als kouder ende vochtiger, minder bequaemheid heeft tot zaken, verstand vereisschende, als 't geslacht der mannen, zoo is het mannelick gheslacht, genoegzaem aengeboren eenige opperheid over de wijven’Ga naar eind45. Heel pregnant stelt Hooft de verhouding tussen de sexen aan de orde in zijn Dankbaar Genoegen, waarin hij God dankt voor het feit dat hij als man is geboren en niet In onvolkoome vorm, gelyk de vrouwebeelde'; (vs. 53)
En ook Bredero zelf kent dit blijkbaar als een levende ervaring, getuige zijn Aendachtigh lied ‘Vintmen by oudt of jongh’: Ick danck u Heer daer van,
Dat ghy my schiept een man... (XII, vs. 31-32)
Dit is de kern van de zaak: de vrouw is de mindere van de man en dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de omstandigheid dat zij behoort ‘à ceux qui ne peuuent dompter leurs passions, ny remedier par raison’, naar de formulering van LemniusGa naar eind46. Ook wat de morele eigenschappen betreft, is er een duidelijk verschil tussen de man en de vrouw, een verschil dat eveneens teruggaat op het onderscheid in complexie. Hierin is gelegen de begeerte van de man om bepaalde eigenschappen te ontwikkelen die in overeenstemming zijn met de bij hem uiteindelijk overheersende ratio. Reeds in de antieke wereld waren de eisen geformuleerd, die de moreel harmonische persoonlijkheid behoorde te | |
[pagina 28]
| |
bezitten. Dat deze van maatschappelijke en staatkundige aard waren, is te begrijpen, daar ze ontstonden in een wereld - de Grieks-Romeinse - waarin de via activa werd aangeprezen, d.w.z. waarin zich een gedragspatroon ontwikkelde dat op het hic et nunc afgestemd was en een evenwicht tussen individuele vrijheid en collectiviteit nastreefde. De cardinale deugden: wijsheid (prudentia), gerechtigheid (justitia), dapperheid (fortitudo), gematigdheid (temperantia) met additionele eigenschappen, zoals grootmoedigheid (magnanimitas) en vrijgevigheid (magnificentia) vonden in de ciceroniaanse en aristotelische traditie grote verbreiding. Ze werden geprojecteerd als sociale waarden en kregen de functie van opvoedkundige regels voor de elite. Zo vormde zich een nieuwe ethiek, waarin de klassieke cultuur, zoals die toen geïnterpreteerd en ervaren werd, een organische plaats innam, in sterke mate op de wereld gericht en los van religieuze dogma's. De cardinale deugden zijn typisch eigenschappen van de man, geheel in overeenstemming geacht met zijn lichamelijke en mentale predispositie. Totaal andere eisen worden dan ook aan de vrouw gesteld, haar psychosomatische structuur leidt hiertoe, zo meende men. In haar aan de echtgenoot ondergeschikte relatie moet zij in het huwelijk de getrouwe echtgenote zijn en daarvóór de dochter die de wensen van haar ouders, in het bijzonder die van haar vader, eerbiedigt. Twee eigenschappen kenmerken haar als zodanig: kuisheid en gehoorzaamheid; ook lijdzaamheid en nederigheid sieren haar. Men ziet het: juist het tegengestelde van een vrije, zelfbewuste ontplooiing van de geestelijke krachten, zoals bij de man. Ruth Kelso zegt: ‘I venture to suggest... that the ideal set up for the lady is essentially Christian in its character, and the ideal for the gentleman essentially pagan’Ga naar eind47. Inderdaad, het christendom zoals het beleden werd in de zestiende en zeventiende eeuw, en nog lang daarna, betekende voor de vrouw verdringing van de sexuele behoeften. Deze werden als niet ter zake beschouwd - immers voor de procreatie niet noodzakelijk - vaak zelfs als immoreelGa naar eind48. De vrouwelijke eer bestond in het bewaren van haar maagdelijkheid tot haar huwelijk, en daarna in absolute trouw aan haar echtgenoot. Haar overspel werd beschouwd als de schending van de eer van de man. Sexuele gemeenschap vóór het getrouwd-zijn werd bij de man getolereerd, bij de vrouw afgekeurd en gezien als een overtreding van de goddelijke en morele wetten, belediging van het gezag van de ouders en van de Kerk. Natuurlijk was de positie van de vrouw niet in alle landen dezelfde. Guicciardini releveert als een bijzonderheid de grote zelfstandigheid van de Nederlandse vrouwen, ook haar vrijheidGa naar eind49. Maar hoe zeer de verhoudingen | |
[pagina 29]
| |
ook afweken in de onderscheiden gebieden en op de verschillende niveaus der maatschappij, het inferieur-zijn van de vrouw, haar ondergeschiktheid aan de man voor de wet, waren vaste gegevens in de Westeuropese wereld. Als wij de theoretische grondslagen van de mentale structuren van man en vrouw in het oog houden, wordt ons het optreden van Florendus en van Griane volkomen duidelijk en ook de beoordeling van beider handelen in de chooren: gunstig voor Florendus, ongunstig voor Griane. Zoals wij reeds zagen, zijn in de jeugd alle omstandigheden wat de fysiologische structuur van de mens betreft, dienstig voor een overheersen van de hartstochten. Vandaar de tolerante houding tegenover de jonge man, wanneer hij zich te buiten gaat; het is een voorbijgaande storm, zou men kunnen zeggen, die de lucht zuivert en gevolgd wordt door een rustiger atmosfeer van beheerst gedrag, in overeenstemming met de fysiologische factoren die in de volwassen leeftijd overheersend zijn. De jongeman is zich bewust van deze aberratie, voorbestemd als hij is voor een meer rationele inrichting van zijn leven. Bij de vrouw echter is de fysiologische gesteldheid een constant gegeven, zeker durend tot haar ouderdom. Bij haar treedt dan ook een geheel andere reactie op. Zij is niet voorbestemd voor een hogere vorm van geestelijk gedrag, maar de emotionaliteit blijft haar overheersen; daarom heeft zij de leiding en bevoogding van de man nodig. Zo is de visie op het menselijk levenspatroon in de jeugdjaren. En hiermee in overeenstemming zien wij Florendus en Griane handelen. Florendus begint met het stellen van het ideaal: ziehier de grootheid van de mens. Maar direct daarop laat hij zichzelf zien in de spiegel van de ironie: immers, de hartstochten beheersen hem. Het is duidelijk: hij ziet zijn abdicatie van de troon waarop hij door de goddelijke providentia is verheven, als een verraad aan die hoge bestemming. Hij constitueert zich echter tevens als de volmaakte minnaar; en de kern hiervan zal de standvastigheid blijken te zijn. Daartegenover staat Griane: zij accepteert de overheersing van haar hartstochten over de rede als een vervulling van haar natuur, d.w.z. van haar fysieke en psychische structuur als vrouw in hun wederzijdse beïnvloeding, die haar een bepaald handelen toelaat en voorschrijft. Voor Griane is de hogere menselijkheid nauwelijks in het geding. In wezen is zij ‘slechts’ hartstocht, hier: sexueel verlangen. Zij wenst bevrediging hiervan, maar er zijn traditionele remmen. Eén voor één worden deze beletselen ter zijde geschoven. Wij zien haar in haar strijd met alles wat de maatschappelijke conventie voor haar als meisje en als prinses heeft bepaald. De eerste woorden die zij spreekt, getuigen reeds van een totaal andere | |
[pagina 30]
| |
verhouding tegenover het haar rakende probleem dan wij constateerden bij Florendus in dezelfde omstandigheden. Het emotionele als wezensbestanddeel van de vrouwelijke psyche, treedt terstond op de voorgrond: Wat klauwtert uyt myn hart, tot boven in myn sinnen,
En doet 't beroerde-Breyn een harde strydt beginnen?
Laas tusschen myn Natuur en redelyck vernuft, (vs. 109-111)
Onweerstaanbaar - ‘klautert’ drukt het goed uit - stijgt de hartstocht uit het hart naar boven tot in de inwendige zinnen, dat zijn de verbeelding, de rede en de herinneringGa naar eind50. Zij alle drie worden betrokken in de nu ontbrandende strijd, welke culmineert in de controverse van de ratio en de begeerte, die inherent is aan de complexie, ‘myn Natuur’. Hier valt de beslissing. Tot nu is de rede heerseres geweest, de sexuele verlangens zijn slapende gebleven, in een levensperiode die toch van nature aangewezen is voor het wakker zijn van die begeerten: de jeugd. Waar door myn geyle iuecht afwijsich schuylt en suft
Int hartje van myn tydt, in 't beste van myn dagen, (vs. 112-113)
Dan begint de tweede fase in het proces, ingeleid door de met vs. 109 parallel lopende vraag: Wat mach myn oude schaamt velt-vluchtich so veriagen? (vs. 114)
Zij ziet haar vroegere schaamtegevoelens op de vlucht gedreven. Door wie? Met welbehagen stelt zij vast dat de vrees, ‘de al te blóóde vrees’, n.l. voor schande, zich al heel gemakkelijk laat verdrijven. En dit geschiedt door een kind, een barrevoets lopende knaap, bezitloos, naakt en blindGa naar eind51, de pijlen schietende Cupido, symbool van de zinnelijke liefde. En huiverend in haar lustgevoelens zegt zij: De gróót-hartige Eer, geharnascht met de Reden;
Hoort voor de Wapen-godt niet uyt zyn tret te treden. (vs. 117-118)
Voor de vrouw is eer equivalent met kuisheid, de begrippen zijn verwisselbaar. Deze kan slechts behouden blijven, als zij zich harnast met de rede, d.w.z. als zij alle aanvechtingen van de begeerten afwijst op grond van redelijke overleggingen. En die zijn geconcretiseerd in religieuze en sociale conventies. In een mannen-maatschappij is deze kuisheid van de vrouw tot een voorwaarde voor deugd verheven en op die wijze gerationaliseerd, | |
[pagina 31]
| |
d.w.z. ingepast in het arsenaal van zekerheden, beveiligd door goddelijke wetten. Zij krijgt de epitheta, gangbaar in deze situatie. Dan is de eer ‘groot-hartig’, grootmoedig, d.i. magnanimus, samenvallend met de wens om uit te blinken, anderen voorbij te streven. Het bewaren van de kuisheid, het onderdrukken van sexuele behoeften, krijgt juist zijn aureool in concurrentie-positie. Immers, de gesublimeerde hartstochten schenken de grootheid aan de mensen. Dapperheid, grootmoedigheid, ook toorn en wraak, zegt Hugo de Groot, komen voor in hetzelfde gedeelte van de ziel ‘en ... van deeze zijde alleen wordt ons Goddelijkheid, Menschelijkheid, Wildheid toegeschreeven’. Welnu, deze groothartige eer behoort niet terzijde te gaan voor Cupido, zegt Griane ironisch; een lapidair laat zij erop volgen: te laat! Gelaten en toch voldaan constateert zij het feit van de onbezonnenheid, de vergeefsheid van het achteraf-denken, het vruchteloze van raadgevingen voor iemand die willens en wetens zich afsluit van de buitenwereld. Daarmee is de teerling geworpen. In deze toestand is er voor haar geen terug meer. Alle tegenwerpingen zullen het afleggen, onweerstaanbaar dringt de sexuele begeerte op, het verweer van de rede wordt steeds zwakker. Van dit moment af is haar monoloog opgebouwd uit een lofzang op de geliefde, en een verdediging van haar overgave, telkens onderbroken door een korte overweging van één der sociale beletselen. De lofprijzingen van Florendus lopen steeds uit in een felle sexuele nood, die dan een korte bezinning te voorschijn roept. Direct daarop volgt echter een nieuw argument om Florendus lief te hebben. Griane reageert ‘lichamelijk’, ‘sensitief’, typisch voor de complexie van de vrouwen, waarin de hartstochten een overwegende rol spelen. Dat zij daarmee in feite afstand doet van het menszijn, en in de hiërarchie afdaalt tot het niveau van de dieren, wordt ons duidelijk, als zij zegt: Temt die begheerten woest van uwe sotte Juecht! (vs. 174)
Hugo de Groot vertelt ons dat iemand wild en woest is, wanneer ‘de krachten van ziel en lichaam, naar de wijs der dieren, door geen rede’Ga naar eind52 getemperd worden. ‘Begheerten woest’ zijn begeerten, zoals de dieren die tonen, onbeteugeld en ongeremd. Voeg daarbij de jeugd, waarin immers de complexie eveneens de hartstochten tot grote activiteit prikkelt en wij zien op welk niveau Griane zich beweegt, wanneer zij zegt: Myn alreliefste lief! mijn smart is so van wesen,
Dat diese heeft ghemaackt, die moetse oock ghenesen. (vs. 136-137)
| |
[pagina 32]
| |
Wij moeten ‘smart’ opvatten als lichamelijk ervaren pijn, veroorzaakt door haar sterke sexuele begeerten. Begrijpelijk is dan haar reactie: Wat in-val krijgh ick daar in mijn verliefd' ghemoet?
Gryane zydy dol? anmerckt eens wat ghy doet:
Ghedenckt an t'Edel bloet, van u verheven Maghen,
U hoocheyd ghy verneert door ydel wel behaghen. (vs. 138-141)
Griane brengt hier een gedachte in het geding die sterk leefde in aristocratische kringen. Adel bracht deugd mee. Deze werd als een latente eigenschap met het zaad overgebracht en door het milieu en de opvoeding in hoge mate ontwikkeld. De edel geborene had steeds het illustere voorbeeld van voorouders en verwanten voor ogen, en er bestond geen groter schande dan tegenover hun beleving van de door de groep voorgeschreven normen van moraal te kort te schietenGa naar eind53. Welnu, de ethiek van een prinses eist: beheerstheid, kuisheid, gehoorzaamheid aan de ouders, kortom gedragsmodel te zijn voor alle jonge meisjes. Maar aan ditzelfde arsenaal van waarden ontleent zij de argumenten om Florendus lief te hebben. Immers, hij heeft allen gered door zijn dapperheid en grootmoedigheid in het verslaan van de vijand, en dit zijn primaire eigenschappen die de aristocraat vormen en sieren. Haar liefde is nodig geweest om hem te doen herstellen van zijn wonden. Het zou schande zijn geweest hem te laten sterven. Ook hierbij geeft zij blijk van haar sensitief reageren: Hoe popelde mijn hart, ach! doe mijn Broeder seyde
Dat Florendus, den Prins, gantsch lach op zijn verscheyde?
Mijn hayr rees overendt. Mijn Adren krompen toe,
My stremde 't bloet int lijf, hoe wee, was mijn te moe?
Mijn swacke ooghen root, die sweeten blancke tranen,
't Verdubbelt my mijn smart, als ick het noch vermane. (vs. 152-157)
De wederzijdse beïnvloeding van lichaam en ziel werd groot geacht. De hartstochten, fenomenen die in de ziel hun bestaan leiden, laten het lichaam allerminst onberoerd, fysieke veranderingen vergezellen hen. Vreugde maakt het hart en de aderen wijder en veroorzaakt een gemakkelijker vloeien van het bloed. De spiritus, die allersubtielste dampen uit het bloed gefabriceerd, worden tot grote zuiverheid opgevoerd en zijn in staat hun functies in dienst van de ziel op een optimale wijze te volbrengen. | |
[pagina 33]
| |
Vrees en schrik daarentegen belemmeren het ontstaan van de spiritus en hun werking. Ze doen het bloed zich terugtrekken naar het hart en doordat de spiritus hun subtiliteit verliezen, is het alsof het bloed dikker wordt, alsof het stremt, terwijl hart en aderen zich samentrekken. Ook in de huid vinden contracties plaats, waardoor de haren zich oprichtenGa naar eind54. Het ligt voor de hand dat een gevoel van malaise het gevolg hiervan was. Om verlichting te krijgen, waren zuchten en tranen de aangewezen middelen. En zo kan Griane zeggen: Na suchten lang int endt, soo rees ick jachtich op. (vs. 162)
Opnieuw worden haar gedachten afgebroken: Hoe rueckeloose Maacht! wilt toch eens overlegghen
Wat dat den Adel sal van uwe stoutheyt segghen? (vs. 172-173)
‘Rueckeloos’ is iemand die zich niet bekommert om de gevolgen van een daad. Nogmaals zien wij de confrontatie van Griane met de normen haar opgelegd door de conventies van haar omgeving. Wat zal de adel, wat zullen de groepsgenoten zeggen, de beschermers van wat hen afzondert van de rest van de wereld, van wat zij houden voor de bevestiging van hun positie? Zij kent het oordeel: Temt die begheerten woest van uwe sotte Juecht! (vs. 174)
Een meisje behoort zich te rangeren binnen de grenzen door de moraal gesteld: zij moet haar maagdelijkheid bewaren. En die juist zal zij op het spel zetten. En weer toetst zij haar plan aan een conventie. Wat zal het volk van haar zeggen? Het zal roddelpraatjes rondstrooien. Haar reactie is een typisch aristocratische: laat het verachte volk praten, zoveel het wil, het kan niet méér vertellen dan het weet, d.w.z. praten wil het toch, laat het zijn gang gaan. En alle bezwaren op zij zettend, verklaart zij: Ick volch de Minne die in mijn jonck hartje wies
Door Florendus den Prins, het hooft van mijn verkies. (vs. 182-183)
Een uitspraak die volkomen overeenstemt met de complexie van de vrouw: geen sprake van een regulerende rede, maar van een hartstocht die als een leidend beginsel wordt ervaren en geaccepteerd. Ten onrechte wordt de huwelijkskeuze gemaakt door de ouders, alsof de jonge vrouw zelf daartoe niet in staat zou zijn, alsof zijzelf niet door haar begeerten aangespoord, de voorkeur aan de één boven een ander kan geven! Zij rekent af met ieder vooroordeel: | |
[pagina 34]
| |
Ist een ghewoon ghebruyck, onder ghemeene vrouwen
Souw my de naam van eer, mijn soetse vruecht onthouwen? (vs. 188-189)
Waarop grondt zij dit gedrag? Op haar vrouw-zijn zonder meer. Wij weten wat dat inhoudt. De ‘ghemeene vrouwen’ staan hierbij als model. Bij hen geldt het stringente eerbegrip, d.i. het kuisheidsbegrip, niet. Zij volgen hun natuur, hun complexie, zonder vrees voor schande, en genieten daardoor vreugden die haar, Griane, als dochter van de keizer ontzegd zouden zijn. En geheel vrouwelijk, d.w.z. uit een sensitieve ondergrond, reageert zij: Wat reden of wat Wet de hóóchste kan verbieden
't Gheen wel gheoorloft is, de plompe laghe lieden? (vs. 192-193)
Zich losmakend van alle conventionele beletselen, stort zij zich in de begeerte van haar jeugd: Daar komt af watter wil, wech schaamte, sorch en eer
Waar door ick in mijn juecht mijn soetse vruecht ontbeer. (vs. 194-195)
‘Mijn soetse vruecht’ hebben de edities van 1616 en 1621 in de vzn. 189 en 195; de latere hebben ‘soetste’ en dat is ook de lezing van de moderne herdrukken. Toch ben ik van mening dat de kopij hier ‘soetse’ heeft gehad, ‘Soetste’ geeft de superlatief van zoet, de hoogste graad zonder meer. ‘Soetse’ suggereert veeleer een intense zoete vreugde, die haar bijzonderheid niet ontleent aan een graadaanduidende relatie, maar aan het eigensoortige van het genot dat Griane zich voorstelt bij haar toekomstige overgave aan Florendus en waarop haar fantasie preludeert. Deze lichamelijke, sensitieve lustgevoelens duidt zij aan met het adjectief ‘soetse’, een woord dat veel meer de essentie treft dan ‘soetste’, een term waaraan een zekere banaliteit niet vreemd is. Zij is in een toestand waarin zij slechts beheerst wordt door één gevoel, door één emotie, en elke vriendelijkheid haar bewezen verkeert voor haar in het tegendeel, omdat haar voluptas daardoor gebroken wordt. Om in haar sensitief-behaaglijke dromen te blijven sluit zij zich af van de omgeving. Zij weert gesprekken over Florendus, maar zou ze juist willen voeren. Alleen Lerinde, haar vertrouwde, breekt door deze houding heen en geeft een aantrekkelijk portret van Florendus. | |
[pagina 35]
| |
Maar haar gedachten keren te allen tijde naar één punt terug: Snachts als ick niet en rust,
Quelt my een lieve lust; (vs. 232-233)
En dan laat Bredero haar nog eenmaal de hoogste troeven uitspelen: Maar ick moet mijn begheren,
Bedwinghen, en verheeren:
Gryane Keysers kindt! u hoocheyt die betaamt
Te cieren 'tgróóts gemoet, met goddelycke schaamt. (vs. 234-237)
In het toenmalige denkpatroon lag de gedachte vast verankerd, dat een hoge positie ook een hoge vorm van deugd meebracht. Deze opvattingen werden bepaald door de hiërarchische orde die de zienlijke en onzienlijke wereld in een groots organisch verband verenigde en waarbij de eerste op een niveau van correspondenties lag met de laatste. Deze structuur gaf het aanzijn aan uitspraken die de koning kwalificeerden als een aardse godheid niet alleen, maar zij verhieven enerzijds ook elke autoriteit tot een onaantastbare hoogte en vroegen anderzijds van haar een moraal die een voorbeeldig karakter moest hebben. Zo wordt de functie van de taalvormen in de boven aangehaalde passus duidelijk. ‘Gryane Keysers kindt!’ Reeds door in de aanspreekvorm tot zichzelf te spreken distantieert zij zich van het eigen ik en objectiveert zij zich in haar sociale functie, die nog meer nadruk krijgt door de kwalificatie ‘Keysers kindt’ d.w.z. kind van de hoogste in rang, van wie ook de hoogste moraal wordt verwacht. Expliciet wordt dit daarna nogmaals gezegd, meer uitgewerkt en gepreciseerd: ‘u hoocheyt betaamt Te cieren 'tgróóts gemoet, met goddelycke schaamt’. Uw hoge afkomst behoort uw grootmoedige ziel met goddelijke schaamte te tooien. Duidelijk aanwezig is de opvatting, die wij ook bij De Groot uitgesproken vinden, dat de hoogheid van de mens ligt in dat deel van de ziel waar de hartstochten gelokaliseerd zijn en dat dikwijls de naam gemoed draagt. In de door God ingestelde hiërarchische orde is de positie van de vrouw ondergeschikt aan die van de man, haar voornaamste deugd is kuisheid, wachteres hiervan is de schaamte; deze laatste is dus goddelijk. De maatschappij heeft de hiermee gegeven onaantastbaarheid van de schaamte aangegrepen en haar verheven tot een sieraad van de vrouw. Vandaar het gebruik van het woord ‘cieren’. In feite wordt op deze wijze de minderwaardigheid van de vrouw gerationaliseerd en hierdoor wordt tevens het taaie leven van deze situatie verklaard; immers, zij lijkt een objectief gegeven, rustend op redelijke gronden. Maar | |
[pagina 36]
| |
ook ligt in de rationalisatie de kiem van ontbinding, daar zij het laatste stadium van dit soort fenomenen vóór de ondergang is. Tegen de eindfase, die van de hypocrisie, zet de strijd ertegen zich af, een strijd die steeds emotioneel geladen is en daardoor vormen aanneemt die in het establishment niet ‘begrepen’ worden. Maar ook uiterlijk zullen de innerlijke emoties zich weerspiegelen. Het gelaat legt getuigenis af van de constellatie van de menselijke geest; op het voorhoofd in het bijzonder waren de gemoedsbewegingen te lezen. Schande tengevolge van het verlies van de eer, - en voor de vrouw wilde dat zeggen van haar kuisheid - zou niet nalaten zich af te tekenen: U eerbaar voorhooft, en 't maachdelijcke wesen,
Behóórt geen dingen meer als voor de schand te vresen. (vs. 238-239)
Zij is er zich van bewust dat zij in haar positie een voorbeeld behoort te zijn voor het gehele vrouwelijke geslacht, zij begrijpt ook dat de consequenties van daden op dit niveau zeer groot zijn. Zij gaat daarbij uit van de gedachte dat het welzijn en wel-handelen van de vorst en zijn verwanten zich rechtstreeks meedeelt aan de onderdanen. Wat het hoofd treft, treft ook de rest van het lichaam. De makro- en mikrokosmische gedachte lag aan de basis van deze opvattingen. De haar beheersende kracht echter zetelt niet in het brein, is niet de ratio, maar een hartstocht, de liefde, en woont in het hart. Zij zegt dan ook: Wel op myn hart; besluyt het beste uyt dit geschil, (vs. 244)
‘Dit geschil’ is de strijd tussen rede en emotie en de oplossing wordt aan het hart overgelaten: het resultaat staat van tevoren vast. Een waarschuwing gericht tot iemand die er niet naar wil luisteren, betekent niets. Het gevaar voor de ontwrichting van de orde, ziet zij. Maar zij aanvaardt die, zij stelt eigen verlangens en begeerten primair. Zij probeert deze egocentrische houding te versluieren, zij zoekt verontschuldigingen: ... een soo braven Prins! een Konings zoon geboren,
Die van Gryane is onscheydelyck verkoren. (vs. 247-248)
Niet ‘ik’ heb ‘Florendus’ uitgekozen, maar zij gebruikt haar eigennaam; en haar minnaar duidt zij aan in termen die zijn positie en zijn afkomst aangeven. Zo objectiveert zij hem en zichzelf, zij geeft aan hun beiden een plaats buiten de gloed van eigen belangen en tracht a.h.w. een nieuwe orde te scheppenGa naar eind55. Zij treedt buiten de haar aangewezen plaats en door haar hoge | |
[pagina 37]
| |
positie wordt een schakel in de keten van verschijnsels die bij God begint en bij de materie eindigt, verbroken met dubbele schuld: eerst naar boven, tegen de direct boven haar gestelden, de ouders, uiteindelijk tegenover God, dan naar beneden, tegenover de aardse werkelijkheid. Hierin schuilt haar hybris, haar overmoed, die voortspruit uit een geheel op eigen innerlijk en op eigen lustgevoelens gerichte psychische structuurGa naar eind56. Zij bevestigt deze houding volkomen door wat er volgt: Het kost dan wat het mach, myn wil sal zyn volbracht. (vs. 249)
En voor het laatst treden haar sensuele begeerten onverbloemd en in de heftigste vorm naar buiten: Ick gaap, ick snack, ick ioock na die gewenste nacht, (vs. 250)
Maar uiterlijk laat Bredero haar keurig terugvallen in het gareel van conventie en moraal: Ick wensch dat hem de Heer geluckich wil geleyden,
Ick ga hem met gedult in onsen Hof verbeyden. (vs. 251-252)
Evenzeer als Griane wordt Lerinde - ‘mijn trouwste Maaght’ zoals Griane haar noemt - heen en weer geslingerd in haar overleggingen; maar even positief spreekt zij zich tenslotte uit voor wat er zal gebeuren. Zij heeft in haar aanhankelijkheid aan haar meesteres en haar vrouwelijk behagen in het bevorderen van een liefdesverhouding alles gedaan om het vuur in Grianes hart hoog te doen oplaaien.
Lerind mijn trouwste Maaght,
Die weet wat mijn behaaght,
Sy brenght dóór kunstich bóóghen
Florendus voor mijn óóghen.
Haar kloecksinnich gheswets,
Toont in een nette schets
De duechden en de gaven,
Die in hem zijn begraven. (vs. 224-231)
Maar nu, terwijl Lerinde in het park alleen de wacht houdt (blijkbaar moet zij Florendus ontvangen), overvalt haar de onzekerheid over haar vroegere handelwijze. Ook zij heeft sensitief gereageerd; ‘met reden-loos an-raden’ | |
[pagina 38]
| |
d.i. zonder de rede in haar regulerende en controlerende functie in te schakelen, heeft zij de prinses in haar sensuele gevoelens aangemoedigd: Tot verderf van haar eer, door schandelycke daden: (vs. 258)
‘Schandelycke daden’ zijn daden die schande brengen d.w.z. daden waarbij het conventionele groepsgevoel van schaamte zijn veto uitspreekt. Een dergelijk handelen was ‘tot bederf van haar eer’; wij weten dat de eer van de vrouw equivalent is aan haar kuisheid, d.i. maagdelijkheid. Lerinde begreep heel goed de consequenties van het nachtelijk samenzijn van Griane en Florendus, zij ziet ook in, dat er sprake is van een schending van de goddelijke hiërarchie. Zij duidt haar manipulaties aan als haar ‘ontrouw’, wat zeker wel betekent dat zij weet de beginselen die heersend zijn in aristocratische kringen, te hebben geschonden. Vrezende dat haar gedragingen de Keizer bekend zullen worden, gebruikt zij de term ‘Majesteyt’, waarmee zij terstond de hemelse afkomst van zijn functie oproept. En in haar beangste brein - geen straf toch is zwaar genoeg voor iemand die de gevestigde orde in haar grondvesten schokt - doemen een aantal uitgelezen martelingen op, die nu eenmaal behoren tot het arsenaal van de menselijke perversie, geen specifiek eigendom van de donkere middeleeuwen, of van de hysterie van een ‘reeds beter wetende’ renaissance-periode. En erin verdisconteerd is tevens het renaissancistische maxime, dat het volk slechts door vrees gedreven ertoe over zal gaan om te doen wat goed en eervol is, d.w.z. wat door de heersende machten als zodanig beschouwd wordt, en gepropageerd door de ter beschikking staande commmunicatiemiddelen, waarbij de preek een belangrijke plaats inneemt. Ziehier de bedoelde visie: Eer zyn verwoetheyt wilt,
Sou tam zyn en gestilt:
Voorseker sou hy my in Oly sieden willen,
Of liet ten minsten my al levend' 'tvel afvillen,
Dat tot een afschrick hy voor 'tRaat-huys sou doen slaan,
Op dat elck souw uyt vrees met trouw, en voorsicht raan: (vs. 263-268)
Zij betreurt nu haar insisteren. Was zij stom geweest of had zij zich van handelen onthouden, dan zou Griane niet ‘verraden’ zijn, d.w.z. dan zou deze de wetten van de moraal niet overtreden hebben en hoefde zijzelf niet bekommerd te zijn over een daad waarvan de consequenties niet van tevoren zijn overdacht. In dat opzicht komt haar wijsheid, d.i. de prudentia, die o.a. werkt vóór het handelen, te laat. Zij begrijpt dat iemand die aan het hof | |
[pagina 39]
| |
hoog in rang opklimt, ook aan grote gevaren blootstaat, wanneer de zaken van de groten een onverwachte en fatale wending nemen. Maar evenals bij haar meesteres slaat haar stemming snel om en zelf geeft zij aan, waaraan haar vrees was toe te schrijven. Zij noemt zich ‘slappe’, d.i. zwakke, vrouw: wij zijn opnieuw aangekomen bij een punt, waar de visie op de vrouwelijke psyche wordt aangewend om het handelen van een persoon te verklaren. Inconsequent handelen, een weinig krachtige persoonlijkheid, kenmerkten de leden van het schone geslacht, zo zagen wij reeds. Zij legt zich bij het onherroepelijke neer en motiveert dat als het ware in letterlijke zin: So haast de woorden ons zyn uyt de mondt gevlogen,
Is 'tweder-keeren, laas! heel buyten ons vermogen. (vs. 277-278)
Zij treedt daarna geheel terug binnen de emotionele perceptie van de haar omringende wereld. Zij heeft nog slechts oog voor de door de hartstochten gedicteerde verlangens van Griane. De werkelijkheid van de overtreding van de goddelijke en morele wetten is niet in staat door de barrière van haar emotionaliteit heen te dringen:
Griane 'tis u best, gebruickt u ionge ieuchdt,
Siet hier de schoonste tijdt, die g'immer wenschen meucht. (vs. 279-280)
Zij projecteert haar eigen gevoelens in de haar omringende, tot duisternis en rust neigende natuur en ziet hierin een begunstiging van Grianes opzet. Alles schijnt mee te werken om de vereniging van Florendus en Griane te doen slagen. Maar wanneer haar meesteres op ondubbelzinnige wijze én haar onzekerheid én de furor van haar liefde toont: 't Veranderlycke hart en weet niet wat het wil.
't Uytstellen van mijn lust verdrucken myn ghedachten: (vs. 328-329)
dan manoeuvreert Lerinde zich terug in het traditionele gedachtenpatroon: Ghy moet de lust uws juechds besnoeyen en besturen. (vs. 333)
Inderdaad, de voluptas die inherent is aan de fysiek-psychische structuur van de jeugdige vrouw moet ingetoomd en geleid worden. Zo wilde het de conventie. In de mond van Lerinde nu is het een enigszins verlate wijsheid. |
|