Griane
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Bredero en de situatie van de mensDa poi che sotto 'l ciel cosa non vidi stabile e ferma, tutto sbigottitomi volsi al cor e dissi: ‘In che ti fidi’? Rispose: ‘Nel Signor’ | |
IDe zgn. romantische spelen van Bredero hebben een niet al te beste pers gekregen bij onze literatuur-historici. De auteur zou zijn tol hebben betaald aan de heersende modezucht, door behagen te scheppen in het ‘romantische geval’, in de avonturen van prinsen en prinsessen, hun liefdes, twisten, duels en wonderbare reddingen. Maar daartussendoor zou de ‘echte’ Bredero zich hebben laten horen in de komische intermezzo's, die los met de rest waren verbonden en waarin hij zijn realistische visie op de mens kon uitleven. Dit alles lijkt mij te zeer geconstrueerd uit een vooropgezette mening over wie Bredero ‘eigenlijk’ was en te weinig te berusten op onderzoek. Voor wij een antwoord kunnen geven op de vraag naar het streven van Bredero, zullen wij zijn werken moeten analyseren: wat wordt gezegd, waarom wordt het gezegd en hoe wordt het gezegd. Daarvoor ga ik het spel van Griane binnen zonder mij de bagage van literaire theorieën voortdurend bewust te maken, zonder de kennis op de voorgrond te stellen dat de stof ontleend is aan de Palmerijn-romans - waarmee Cervantes zo grondig had afgerekend, merkt een criticus op, daarmee Bredero's keuze van zijn bron denigrerend. Men zou hem Goethes oordeel willen vóórhouden. Die schreef in 1805 aan Schiller: Ich habe vor Langerweile allerlei gelesen, z.B. den Amadis von Gallien. Es ist doch eine Schande, dass man so alt wird, ohne ein so vorzügliches Werk anders als aus dem Munde der Parodisten gekannt zu haben.Ga naar eind2 | |
[pagina 8]
| |
Inderdaad, deze romans gaven de dichter het ‘verhaal’, maar dat zegt weinig over het uiteindelijke resultaat van zijn poëtische visie. Ook Shakespeare ontleende zijn ‘plots’; Corneille, Racine, Hooft en Vondel deden niet anders. Bredero vond de Griane blijkbaar niet zo slecht. Vier jaar na de eerste opvoering van het stuk, en dat zal wel gebeurd zijn kort na de voltooiing, laat hij het drukken, en uit alles is zijn ingenomenheid met het werk af te lezen. Hij draagt het op aan iemand die hij hoog schat en die het met veel genoegen op het toneel had gezien. Hij voegt er een Voor-reden aande verstandichste rymers der Nederlandsche Poësye bij, een verdediging van zijn werkwijze en opvattingen. Lofgedichten completeren het voorwerk.
Florendus, de Griekse prins, treedt op. Hij is de tegenspeler van Griane, hij is één van de hoofdfiguren. T'Scherpsinnigh snel vernuft kan toch te vluchtigh ylen;
't Reyst in een oghenblick veel hondert duysent mijlen!
De vlug-gevlerckte-geest seer jachtigh vast bevroedt,
Watmen in 't ander endt des ruyme werelts doet.
't Weetgierigh-tochtich-hart kan 't al met kunst af peylen,
En doet belust om winst de gloob met moeyt beseylen. (vs. 45-50)
Dit zijn de eerste woorden die hij spreekt; ze zijn intrigerend genoeg en worden dit nog meer door wat er op volgt: Aansiet de spieghel hier van dit myn segghen: (vs. 51)
Het is duidelijk dat in de geciteerde verzen over de geestelijke capaciteiten van de mens gesproken wordt. Drie dingen worden gereleveerd: het vernuft, de geest en het hart. Wij moeten beginnen met vast te stellen dat de benamingen van de verschillende facultates wisselend zijn. Toch is het ongetwijfeld zo dat vernuft vaak wordt gebruikt voor een bepaald facet van de ziel. PlantijnGa naar eind3 geeft als Franse vertaling ‘l'engin, l'entendement ou l'intelligence qu'on a de nature’, er is dus sprake van een ‘waarnemen’ van het vernuft dat niet berust op de werking van de vijf zintuigen, die volgens de aristotelische visie de enige mogelijkheid boden om tot kennis te komenGa naar eind4. De zintuigen geven aan de ratio, de rede, de elementen, waaruit door combinatie, verge- | |
[pagina 9]
| |
lijking en gevolgtrekking wordt opgebouwd ‘weetens grondt’Ga naar eind5, zoals Hooft zegt. De rede houdt zich bezig met reële zaken, al is het onder nietreële vormen. De beide aspecten ‘vernuft’ en ‘rede’ worden ons duidelijk gemaakt door Ficino in het argumentum (= korte samenvatting) dat hij aan de Meno, vel de VirtuteGa naar eind6, zijn vertaling van Plato's Μένων, laat voorafgaan. Ficino onderscheidt daar tweeërlei krachten van de ziel: die welke met het kennen, en die welke met het begeren te maken hebben. Beide worden in drieën verdeeld. Tot de eerste behoren: mens, ratio en phantasia. De functie van de ‘mens’ is het voortdurend gadeslaan van de waarheid, die van de ‘ratio’ het zoeken ernaar, terwijl de ‘phantasia’ de gegevens verzamelt die de zinnen haar reiken. Lemnius ziet de ziel onder verschillende aspecten met wisselende benamingen, één ervan is het schouwende: ‘quand elle insiste à contemplation, elle est dite esprit’Ga naar eind7. Calvijn, de mening van de filosofen weergevend, spreekt, in een vroege vertaling, van het ‘verstant’ dat ‘somtijts contemplatijf (is), ende alleenlic in de aenmerckinge besich, als dat met de kennisse alleenlic te vrede zijnde’Ga naar eind8. Het hiergenoemde aspect - het verraadt bij Lemnius en Calvijn duidelijk zijn platonische oorsprong - is de hoogste kracht van de ziel, die zonder de hulp van de zintuigen, zonder enige bijmenging van de materie, in staat is God en de engelen te ‘schouwen’. Het is daarvoor nodig dat het zich beweegt buiten de sferen van de materie, buiten die van de aarde, buiten die van de sterren, in het empireum waar men zich voorstelde dat God en de engelen zetelden. Dit intuïtieve waarnemen ging onmiddellijk, de factor tijd speelde daarbij geen rol. Op deze eigenschap van de ziel heeft Bredero het oog, wanneer hij over het vernuft spreekt, dat zo in een oogwenk ‘veel hondert duysent mijlen’ zich verplaatst, d.w.z. over een onbepaalde afstand, tot in de sferen van de engelen en van God. Het tweede facet is de ‘vlug-gevlerckte-geest’, die iets kan bevroeden, wat men ‘in 't ander endt des ruyme werelts doet’ (vs. 47-48). Het is een aspect van de ratio; deze ontvangt de gegevens van de phantasia, die door de zintuigen gevoed wordt enerzijds, maar anderzijds ook zelf uit het vergaarde materiaal nieuwe vormen schept; de rede overweegt de haar ter beschikking gestelde elementen en kan tot conclusies komen.Ga naar eind9 Wat blijft er voor deze ‘geest’ verborgen? Niets! Hij is in staat de ‘ruyme werelt’, d.i. het heelal, te doorvorsen. ‘Ende al ist dat zijn wooninge op der aerden is,... hy gaet tot inde diepte der zee door zijn vernuftheyt, alle dingen zijn hem geopent, ende al ist dat de hemelen van een onspreeckelijcke | |
[pagina 10]
| |
hoochde zijn, so doorsiet hyse nochtans al oft se niet verre van hem waren’. Ten slotte het laatste aspect dat hier optreedt: het begerende, dat door Bredero in het hart gelokaliseerd wordt, en dat zich beperkt tot deze aarde en de verlangens daarmee verbonden. Typerend voor de Hollandse dichter concretiseert dit zich in het ‘om winst’ bezeilen van de ‘Gloob’ (vs. 50). Drie aspecten dus van de animale ziel, die de grootheid van de mens uitmaken, die hem verheffen boven al het geschapene, die hem veroorloven zich met de engelen te meten en hem nabij God brengen, die hem in staat stellen zich door redenering te oriënteren in het heelal, die hem de mogelijkheid bieden deze aarde tot speelplaats van zijn activiteiten te maken, al klinkt in het ‘met moeyt’ de klassieke sententia door, dat ‘de goden alle ding den mens om sweet vercoopen’Ga naar eind10. Hiernaast plaatsen wij de woorden die Shakespeare Hamlet in de mond legt: ‘What a piece of work is a man; how noble in reason, how infinite in faculties; in form and moving, how express and admirable in action; how like an angel in apprehension; how like a god! The beauty of the world; the paragon of animals.’Ga naar eind11 Ziedaar de idealistische visie van de renaissance op de mens: beide auteurs putten uit een aan iedere toenmalige intellectueel bekend conventioneel arsenaalGa naar eind12. Niet dat is het bijzondere dus, maar wel de context waarin Bredero de optimistische mens-waardering plaatst. En dat openbaart zich in wat er onmiddellijk op volgt: Aansiet de spieghel hier van dit myn segghen... (vs. 51)
Deze woorden van Florendus doen de lezer een enthousiaste schildering verwachten na de optimistische fanfaronade, waarmee hij zijn optreden is begonnen. Maar het tegendeel is waar: ...want
Myn ongetemde lust was warsch van 't Vaderlandt,
Een yver-grage tocht vermanden myn gepeysen,
En dwang myn domme Jueghd, tot dese vaardt te reysen,
Verselschapt met de Min, en met de lust,... (vs. 51-55)
Er is sprake van een ‘ongetemde lust’, een hartstocht niet gebreideld door de rede, en dit betekende voor Bredero en zijn toehoorders-lezers een abdicatie van de troon waarop de mens was gezeteld; zijn koningschap school juist in de controle die de ratio had over de lagere neigingen van de | |
[pagina 11]
| |
ziel. Temperantia, matiging, is een eigenschap die hoog in aanzien staat. Deze is duidelijk niet aanwezig, wanneer iemand door zijn hartstochten gedreven afkerig is van zijn vaderland, wanneer zijn ‘gepeysen’ - d.i. het produkt van de rede - worden overweldigd door een in heftigheid niet te stuiten begeerte, die de ‘domme Jueghd’ dwong tot het ondernemen van deze tocht. Opnieuw wordt op de macht van de hartstochten de nadruk gelegd, door het gebruik van ‘dwang’ en de ‘domme Jueghd’. Van de levensperioden toch werd de jeugd meer beheerst door het hart dan door de rede; op latere leeftijd ontwikkelt déze zich tot de beheersende factor. Florendus is zich bewust van dit jeugdig tekortschieten. In de jonge mens overheersen de primaire eigenschappen vochtig en heet; zij scheppen een fysieke constellatie die de overheersing van de begeerten teweegbrengt. Op een hogere leeftijd treden droog en koud op de voorgrond; die het functioneren van de rede bevorderen. Florendus is vergezeld door de ‘min’, en de ‘lust’, de hartstochten overheersen hem. In schijn is hij gekomen om het hof te zien, in wezen om heel andere zaken. Nu kunnen wij ook vaststellen, hoe Florendus gesproken moet hebben in vs. 51: Aansiet de spieghel hier van dit myn segghen...
Hier is een bekende en in de toenmalige poëtica's veel besproken troop toegepast, n.l. die van de ironie. Om deze te realiseren stonden twee middelen ten dienste: de stembuiging en vooral de gesticulatie. Joseph in zijn Elizabethan Acting geeft enkele citaten die deze in het licht stellen. Uit Fraunce's The Arcadian Rhetoric haalt hij een passage aan die de stem betreft: ‘In the particular applying of the voyce to seuerall words, wee make tropes that bee most excellent plainly appeare. For without this change of voyce, neither anie Ironia, nor liuely Metaphore can well bee discerned’Ga naar eind13. De Italiaan Bonifaccio betoogt in zijn L'Arte di Cenni dat de retorici velerlei stijlfiguren hebben onderwezen, die zij tropen noemen en die de gesproken taal in het bijzonder verfraaien. Joseph citeert hem in vertaling: ‘Such is Irony, in which through showing itself by means of gesture exactly the opposite of what is pronounced with the voice, the desire is that the listeners will believe the gesture and not the voice’Ga naar eind14. Bulwer oordeelt evenzo: ‘... an Ironie, a Trope, which gives a man leave closely to carpe at the manners of men, wherein that which is expressed by words, the contrary is shewn by the gesture’Ga naar eind15. | |
[pagina 12]
| |
De ironie is dus geschikt de zeden der mensen te kritiseren, en deze mogelijkheid is functioneel gemaakt in Florendus' monoloog. Na de verheerlijking van de menselijke waardigheid volgt de bekentenis van zijn onmacht; en om deze oppositie een sterke expressiviteit te verlenen geschiedt dit in de troop van de ironie. Het gebaar daarbij gemaakt, was conventioneel. Joseph geeft de afbeeldingen van de handen uit Bulwer's Chirologia; daaronder is een illustratie waarbij staat Ironiam infligo: de hand wordt gestrekt, de middelvinger gebogen zó dat de nagel tegen de binnenzijde van de duim komt te liggen, de andere vingers zijn licht gebogen. Ironiam infligo: ik pas ironie toe.Ga naar eind16 Het thema van de Griane is hiermee gegeven: de grootheid van de mens gecontrasteerd met zijn eeuwig tekortschieten en dat geldt niet alleen voor Florendus. Het is een motief, typisch voor de renaissance, waarin het optimistisch geloof in de mens wel één van de meest karakteristieke trekken is geweest. Maar daartegenover manifesteert zich het bewustzijn dat de mens de wankelheid van zijn bestaan in zijn individuele en sociale leven moet integreren. Deze tegenstrijdige inzichten vormen de achtergrond waartegen het leven zich afspeelt. Deze achtergrond onttrekt zich aan de macht van de mens. Zó is zijn hogere bestemming, zó is zijn hachelijke situatie. En er bestond allerminst een éénvormige visie op de mens. Voor het orthodoxe christendom was hij een gevallen schepsel, dat de bijzondere gave Gods die zijn deel was, verspeeld had en dus nog alleen iets te hopen had van de genade van zijn Schepper. Voor de renaissancistische filosofie was hij een Prometheus, enerzijds een eindig wezen, dat bewogen wordt en niet zichzelf beweegt, dat geboren wordt, opgroeit, een periode van bloei beleeft, daarna tot verval raakt en ondergaat, anderzijds in staat zijn eigen lot te bepalen, het vuur der wijsheid aan de hemel te ontrukken en daarmee zijn natuurlijke en universele mogelijkheden te bevruchten en zichzelf te herscheppenGa naar eind17. En dwars door deze zienswijzen heen klonk de eigenzinnige stem van Montaigne, die de mens kwalificeerde als een in alle opzichten ontoereikend wezen, wiens lichaam zwak was, wiens zintuigen te kort schoten, en wiens rede waarop hij zich voorstond en verhief, toch slechts een gebrekkig instrument wasGa naar eind18. Traditionele en nieuwe zienswijzen vielen in een meer of minder voortgeschreden proces van individuatie. Hierin gaat de persoonlijkheid zich geleidelijk-aan meer bewust worden van haar innerlijke leven, en door introspectie en zelfonderzoek haar eigen wensen, gevoelens en gedachten als norm zien. Wordt enerzijds de zelfstandigheid van het individu een | |
[pagina 13]
| |
vaststaand gegeven, anderzijds neemt juist daardoor zijn kwetsbaarheid en zijn gevoel van onzekerheid in sterke mate toe. Het gaat bij de personen om het realiseren van een levenshouding die haar toetssteen vindt in een innerlijke harmonie en die wordt bepaald door een evenwicht van rationele en irrationele krachten. Daarmee gaat het ideale handelen gepaard, wat in de renaissance geprojecteerd wordt in de heroïsche mens en zijn welgeëquilibreerd optredenGa naar eind19. Zo wordt de rationalisatie, de tweede component in het proces van de vorming der persoonlijkheid, verwezenlijkt in ideale zin. De rationalisatie toch bepaalt in deze ontwikkeling de verhouding van het individu tot de hem omringende wereld, waartoe hij nu eenmaal behoort en waarin hij bewust zijn plaats zoektGa naar eind20. De moralistische schrijvers uit de renaissance leggen de nadruk op het feit dat de mens een sociabel wezen is, dat hij geboren is om goed en gelukkig te leven, en zij bewijzen daarmee dat deze situatie bij de individuatie een noodzakelijke oplossing vroeg. Deze gehele vorming van de persoonlijkheid zien zij slechts weggelegd voor het individu in de leidende klassen. Castiglione geeft in zijn hoveling het model van de perfecte mensGa naar eind21. De vele tractaten in navolging van de Cortegiano geschreven, treden niet buiten de kringen van de aanzienlijken. Alleen bij de hoogste klassen was vrijheid en vrije tijd in voldoende mate aanwezig om de processen van individuatie en rationalisatie tot rijpheid te laten komen. Mensen die de aansluiting niet vinden, zijn asociaal, één kant van de ontwikkeling van de persoonlijkheid blijft defectief, waarbij wij wel dienen te bedenken dat hier niet sprake is van een authentieke waarde, maar dat deze is afgeleid van een normbesef. In deze gevallen staan irrationele krachten een integratie met de omgeving in de weg. Tijdelijke uitbarstingen van emotionaliteit kunnen psychische spanningen in de persoon te voorschijn roepen die tot een acute verstoring van de communicatie met de Umwelt leiden. Dit alles vertaald in het psycho-historische levenspatroon van het begin der zeventiende eeuw betekent een conflict tussen de rede en de hartstochten. Principe van het leven is de ziel, waaraan men gemeenlijk in overeenstemming met Aristoteles' leer drie aspecten toekent: een vegetatief, voeding en generatie betreffend, een sensitief, beweging en emoties omvattend, en een animaal, de typisch menselijke functies van raisonneren en herinneren waarborgend aspect. De rede beoordeelt de verschijnselen die haar worden voorgelegd op goed en kwaad en geeft de wil bevel het goede na te streven en het kwade te vermijden. Deze ideale situatie, kenmerk van de ware humanitas, wordt echter niet steeds bereikt. | |
[pagina 14]
| |
De mens heeft ook zijn driften die hem dikwijls dwingen tot een geheel ander oordeel omtrent het onderscheid van wat goed is en van wat afgewezen moet worden. Die driften worden niet bewogen door impulsen uit de hoogste regionen van de ziel, maar juist door die uit de lagere, of in ieder geval uit de niet-controleerbare. Ze kunnen met onweerstaanbaar geweld de wil meeslepen en daarmee de rede in haar matigende functie onttronen en de chaos doen ontstaan. Tussen de polen nu van het rationele en ordende en het irrationele en verstorende principe voltrekt zich bij Bredero de handeling. Als vertegenwoordiger van het eerste beginsel treedt de keizer op, die in tegenstelling tot de jonge, door zijn hartstochten beheerste Florendus wordt geïntroduceerd als ‘oud’: hij heeft dus de leeftijd bereikt die, naar men meende, het meest geschikt was voor een zuiver oordeel, immers, deze periode in het leven van de man werd beheerst door de rede. Zijn image wordt verder bepaald door het feit dat hij een machtig vorst van een groot rijk is, waarbij niet vergeten wordt te vermelden, dat dit zijn fundamenten in de klassieke - weliswaar christelijke - oudheid heeft: 'tberoemde Hof van 't groote Keyser-ryck,
Dat d'oude constantyn de Tytel heeft gegeven: (vs. 56-57)
Zijn gedragingen worden door de ratio geleid, waardoor hij zowel feitelijk als moreel gezag heeft:
remiklus zijn Na-zaat, is het gebiedt gebleven,
Die nu met rust en vruecht zijn gróót gewouwt besit,
En stiert de Volcken met een Reden-ryck gebit... (vs. 58-60)
Dat alles te ervaren, zegt Florendus, scheen de reden van mijn komst: een volmaakt plausibel argument. De toekomstige vorst gaat in de leer bij de voorbeeldige keizer. Zo ziet deze laatste zichzelf ook. Boven de scène, beginnende met vs. 549, staat een uitgebreide toneelaanwijzing: De Keyser in zyn grootste waardicheyt sittende,
spreeckt teghen zyn ommestanders.
Van ouds, uit diverse bronnen, joodse, germaanse en klassieke, was de verheven zetel, de thronus excelsus, het zichtbare symbool van de vorste- | |
[pagina 15]
| |
lijke majesteitGa naar eind22. Het is allerminst zo, dat de scène een satirische inslag zou bezitten, dat Bredero de spot zou drijven met het gezag en zijn symbolen. Dergelijke opvattingen lagen verre van hem, zoals later zal blijken. Wat hem interesseert, waren de grondslagen van de macht. Waarvandaan komt deze? Welke zijn de morele factoren die de autoriteit aanvaardbaar maken en duurzaam? Waartoe wordt zij uitgeoefend? Het zijn vragen die sindsdien steeds weer in het geding worden gebracht en antwoorden uitlokken, beïnvloed door het cultuurpatroon waarin ze gesteld worden. Laten wij terugkeren tot de genoemde scène en vaststellen, welke de functie in de onmiddellijke context en in het geheel van de handeling is. Wat doet de keizer daar plotseling met die uiteenzetting over zijn macht, en met de rechtvaardiging ervan? Wat is de zin van dit alles? Welnu, door hun heimelijke liefdesverhouding, die geen rekening houdt met de grenzen in dezen aan jonge mensen gesteld, rebelleren Griane en Florendus tegen de gevestigde orde. Deze orde is gesymboliseerd in de staatkundige macht, in de keizer. Vandaar dat deze wordt ten tonele gevoerd ‘in zyn grootste waardicheyt’. Deze aanwijzing is geen versierende opmerking om te attenderen op de pracht waarmee de keizer omringd is, maar een zeer functionele mededeling. Zij ligt op het niveau van ‘Bouvven uyt met zyn spinne-wiel’, een toneelaanwijzing die, zoals wij nog zullen zien, een werkelijkheidssituatie schept welke essentieel is voor het begrijpen van de scène. De ‘vorst in zijn grootste waardigheid’ heeft minder te maken met de persoon dan wel met de top van de hiërarchie, het symbool van het gezag, de majesteit ontsproten in de hemel. Zijn woorden zijn hiermee in overeenstemming: ze zijn autoritair en dwingend. Ze bezitten een eigen rijmpatroon. Ze hebben fundamenteel te maken met een verheven orde. De keizer-scène komt op het juiste ogenblik: voor de ogen van de toeschouwers heeft de rebellie zich toegespitst, Florendus' ontvoeringsplan immers is volkomen in strijd met deze orde: Het beste o myn Vrouw! dat ick hier kan besluyten,
Daar ons int alderminst verhind'ring sal uytspruyten,
Dat is: dat ghy, met my, (soot u ghelieft) vertreckt
Op 't alrespoedichst, en so listich, so bedeckt,
Dat ons de Keyser niet sal moghen achterhalen, (vs. 502-506)
Griane vreest dat het plan zal mislukken, maar zij erkent, zonder spijt, de dwangpositie waarin zij zich bevindt: | |
[pagina 16]
| |
Maar na dat ick my gants, den uwen heb ghaan maken,
Sy vindent goet of quaat,
Ick volch uwen raadt... (vs. 511-513)
Florendus zal hun vertrek, hun vlucht, voorbereiden door de keizer te vertellen, dat hij door zijn vader naar huis is ontboden: bedrog zonder meer. Opnieuw rebellie tegen de gevestigde orde. En rebellie tegen het hoogste gezag heeft consequenties. De eerste woorden van de keizer laten er geen twijfel over bestaan: Den opper-hemel Godt die heeft my buyten waarden
Gheseghent, en ghesalft, tot keyser... (vs. 549-550)
Inderdaad, de aardse bedéling is een afspiegeling van de hemelse. Verzet tegen de eerste brengt verzet tegen de tweede mee. Aantasting van de orde hier heeft consequenties op een hoger niveau. De toeschouwer, eventueel de lezer, wordt onmiddellijk met dit mikro- en makrokosmische probleem geconfronteerdGa naar eind23. Bange voorgevoelens over de afloop van het avontuur moeten hem wel bekruipen, nu de door God geïnspireerde macht zich zo duidelijk laat horen in de afwijzing van iedere poging tot doorbreking van de gevestigde hiërarchie. Gezag is noodzakelijk, zo toont de keizer aan. Ziedaar de ratio van zijn speech. Niet om een algemeen buiten het spel liggend doel, een didactisch aspect dus om de vorstelijke autoriteit te verdedigen, maar in de context van het geheel, in de visie van Bredero, speelt deze gezagsontplooiing een belangrijke rol; zij is een integrerend deel van een levenswerkelijkheid, van de levenswerkelijkheid. Zij is niet onderwijzend, maar wel exemplarisch. Voor ons schijnt de keizer zich met te veel behagen te verlustigen in het uitmeten van zijn autoriteit. Aan de omstandigheid dat wij met deze woorden niet direct contact hebben, ligt naar mijn mening een belangrijk probleem ten grondslag. Vele dingen in de ons omringende wereld, waarin wij onze zekerheden vinden, of die indifferent zijn voor onze houding, werden destijds nog als ondoorgrondelijk of vijandig ervaren. En al is het intussen wel duidelijk dat wij niet in staat zijn de natuur te beheersen en dat zij ook ons bepaalde grenzen stelt, - men denke slechts aan de milieuvervuiling - toch hebben de wetenschap en de technologie ons belangrijke gegevens verschaft over onze werkelijke plaats in het natuurlijk bestel. De zeventiende-eeuwer was nog niet zo ver; alleen door haar in te lijven | |
[pagina 17]
| |
in de goddelijke hiërarchie werd zij minder dreigend. Religieuze noties geven zekerheid. God is de vaste onveranderlijke macht. Hij scheen deze wereld te leiden naar een door Hem vastgesteld en gekend doel, voor velen de zin van de geschiedenis. Het aardse gezag nu is de meest grijpbare afstraling van Zijn almacht. Het schoonste dat God geschapen heeft is de orde in alle dingen, zegt Bodin in Théatre de la Nature universelleGa naar eind24. Welnu, deze harmonische geleding manifesteert zich niet alleen op het niveau van het bovenzinnelijke en de bouw van het heelal, maar ook op dat van de staat, de maatschappij, het gezin en het individu. Al deze correspondenties bezitten daardoor een goddelijke dimensie. Staatkundige instellingen, sociale en familiale verhoudingen ontlenen hieraan het sacrosancte karakter, dat in hoge mate hun duurzaamheid heeft bepaald. Gezag is tastbaar aanwezig en geeft zekerheid. Aanranding van de vorstelijke macht leidt dan ook onmiddellijk tot repressieve actie. Er is ‘vande eerste oorsake, als een coordeken vanden Hemel tot aen dese benedenste saken ghespannen, met een ghelijcke samen bindinghe ende aen een hanghen, om dat de bouenste cracht wtstroeyende haer stralen tot dese comen soude, om dat indien het een wterste gheraect wert, ooc het ander beuen ende roeren soude’...Ga naar eind25 Ziehier het gedachtenpatroon waarin Griane en Florendus zich rebellerend opstellen tegenover de keizer, verdediger van de maatschappelijke zekerheden. Het begin van zijn woorden is principieel. Het stelt de hiërarchische opbouw van het heelal in het licht. ‘Den opper-hemel Godt’, d.i. God die zetelt in de hoogste hypostase; bij Hem begint ‘the chain of being’, die eindigt op het laagste niveau met de materie. Op een belangrijke plaats in dit systeem, daar waar geest en stof elkaar kruisen, bevindt zich de mens in zijn wereld. Ook die wereld is opgebouwd, zoals Hugo de Groot zegt, volgens het geometrische principe, d.w.z. volgens dat van de piramideGa naar eind26. Aan de top staat de keizer, eenzaam en hoog tronend boven al zijn medemensen, bekledend het ‘naastgoddelijk gezag’. Dit is in hem als persoon belichaamd. Hij bezit het ‘buyten waarden’, buiten eigen verdienste, en ziet zich dus inderdaad als ‘minister Dei’ en als goddelijk symbool. Deze nauwe band tussen God en vorst werd uitgedrukt door de zalving. ‘Den opper-hemel Godt... heeft my... Gheseghent, en ghesalft, tot keyser....’ Troon en zalving waren de tekenen van de verhevenheid en de onaantastbaarheid van de vorst boven de gemeenschap die God aan hem had toevertrouwdGa naar eind27. Hij is er ter beveiliging van de orde, d.i. van de factor die zekerheid geeft. Vanwaar kan het verzet tegen het gezag komen? Van binnen uit: van de | |
[pagina 18]
| |
zijde van het ‘toomeloose volck’, d.i. de massa die alleen emotioneel reageert, die de hartstochten niet betoomt door de ratio en die dus een ‘Redenryck gebit’ nodig heeft, d.w.z. die bedwongen moet worden door een macht welke zich door de rede laat leiden. Algemeen werd in het voetspoor van Aristoteles aanvaard dat de massa slechts handelde uit vrees voor straf en niet terwille van het moreel goedeGa naar eind28. Een normatief oordeel vinden wij bij Charron: ‘Le peuple (nous entendons ici le vulgaire, la tourbe & lie populaire, gens sous quelque couvert que ce soit, de basse, servile & méchanique condition) est une bête étrange à plusieurs têtes, & qui ne se peut bien décrire en peu de mots, inconstant & variable ... Sans jugement, raison, discrétion... Ennuyeux & malicieux, ennemi des gens de bien, contempteur de vertu... Mutin, ne demandant que la nouveauté & remuement, séditieux, ennemi de paix & de repos,... Ne scachant jamais tenir mesure, ni garder une médiocrité honnête: ou très-bassement & vilement il sert d'esclave, ou sans mesure il est insolent & tyranniquement il domine... Ils vous feront peur si vous ne leur en faites: quand ils sont effrayés vous les baffouez & leur sautez à deux pieds sur le ventre, audacieux & superbes si on ne leur montre le bâton, dont est le proverbe, oings-le, il te poindra, poinds-le, il t'oindraGa naar eind29...’ Zo is het te begrijpen, dat de keizer spreekt over het feit dat hij ‘tot dwangh Van 't toomeloose volck’ is aangesteld. Uit de praktijk en uit de geschiedenis waren ‘plotseling’ optredende bewegingen van de massa bekend, emotionele uitingen van onlust, bepaald door sociale, economische en religieuze factoren. Men beschikte echter niet over de uitdrukkingscategorieën om de gedachten over deze verschijnselen gestalte te geven en viel zo terug op een algemene in de toenmalige psychologie gangbare terminologie. De vorst heeft het volk ontvangen van God: een constatering waarin de afstand tussen vorst en onderdanen zich ondubbelzinnig manifesteert. En hij zegt dat het hem ‘nu eert, en bidt, voor eenen God der aarden’, daarmee én zijn sacrale positie in het licht stellend én de nadruk leggend op het ambivalente karakter van de verhouding tussen de alleenheerser en hen die hem moeten gehoorzamen. In de eerste plaats is er de vrees die moet worden ingeboezemd, bovendien de liefde die moet worden opgewekt. Expliciet constateert de keizer deze noodzaak nogmaals: Ick ben der kleynen tróóst, der gróótsche, gróóte schrick,
Den blixem, het ontsach, dat niemant darf bekrachten,
Ick vel der batschen moedt alleen met myn ghedachten! (vs. 553-555)
| |
[pagina 19]
| |
De tweede dreiging komt van buiten of liever: is van buiten gekomen. De vreemde aanvallers betekenden een groot gevaar, maar ze zijn verslagen; andere tegenstanders durven zich niet roeren. De keizer dankt de ‘strydtbaren Prins van 't griecksche macedonien’ voor zijn hulp, en evenzeer de ‘Moedighe Vorsten, en ghy Prinsen, myn Baroenen’, die gezien worden als even zovele bevestigers van zijn autoriteit. Tegenover hen past een andere houding dan die welke bij het lagere volk succesvol is; terecht, de loyale aristocratie nam in de staat een geheel andere positie in. Geen vertoon van macht, maar gunsten dienen hier. Zó kan de vorst zeker zijn van de liefde van zijn onderdanen. 'tWel willen van het volck, zyn 's Prinschen beste muren. (vs. 580)
Dit en ook wat erop volgt - het machtsmisbruik van de tiran en zijn lot - lijkt algemeen geldig te zijn, wat het inderdaad ook is, maar toch is deze claus allereerst functioneel in het geheel van het stuk. Opnieuw worden wij geconfronteerd met de goddelijkheid van het gezag, bevestigd door de rechtvaardige wijze waarop het wordt uitgeoefend. De wet van God, de wet der natuur en de wet van de rede lagen in elkaars verlengdeGa naar eind30. Matiging, temperantia, is een renaissancistische deugd van de eerste orde. Die niet te forts, noch slap zyn landen gaat bestieren,
Maar maticht met verstant zyn ongebonden wil:
Die heerscht oprecht, en goet, in aller huesheyt stil. (vs. 585-587)
Charron zegt hiervan: De vorst heeft voor een goed bestuur ‘bienveillance & autorité’ nodig. ‘Par le premier le souverain & l'état est aimé; par le second il est craint & redouté. C'est le tout de prudence de tempérer ceci, ne rechercher d'être redouté en faisant du terrible; ni aimé en trop s'abaissant. Dan heerst hij oprecht, d.w.z. in overeenstemming met de gerechtigheid, goet, d.w.z. in harmonie met Gods wetten, en in aller huesheyt stil, d.w.z. zonder ophef en zonder zich erop voor te staan uit zijn aristocratische deugdenGa naar eind31. Hoezeer Bredero in overeenstemming met de eigentijdse normen oordeelt, kan blijken uit enkele citaten uit La Primaudaye's L'Academie Françoise: ‘En vn Roy se voit l'image & l'ordonnance des oeuures de Dieu, qui est autheur de Polices & de tout ordre. Car la force & la Crainte, & la multitude des gardes n'asseurent point tant l'Estat d'vn Roy, que font la bienveillance, la bonne affection, la grace, & l'amour de ses suiects, qu'il se peut acquerir par bonté & iustice. Et | |
[pagina 20]
| |
ceux-là seulement (disoit Marc Aurele, instruisant son fils) sont pour tenir longuement vn Royaume sans danger, qui par bonnes moeurs & iustes actions impriment aux coeurs de leurs peuples, non pas vne crainte de leur puissance; mais vne amour commune de leur vertu’Ga naar eind32. Heeft Bredero dit alles serieus bedoeld? Is er niets merkbaar van een satirische visie op de grootheid van de mens - misschien een vermeende grootheid -, op al het machtsvertoon in deze wereld? Schuilt er in het feit dat de keizer een prins eert die hem bezig is te bedriegen, geen ironie? De chooren aan het slot van het eerste bedrijf leren ons wel anders. Hierin toch geeft de auteur commentaar op de voorafgegane scènes en preludeert hij op wat volgt: Wanneer de sotte sin-lijckheden,
't Versierlijck brein met kracht verheerd;
Dan wijckt vernuft, dan vlucht de reden,
Als domme jueght volcht zyn begheert. (vs. 749-752)
Deze verzen staan in rechtstreeks contrast met de vzn. 45-50, waarin de waardigheid van de mens in een harmonisch samengaan van de krachten van de ziel haar uitdrukking vindt. Ze lopen parallel met de vzn. 52-55: ‘sotte sin-lijckheden’ en ‘ongetemde lust’ komen overeen. ‘Sinlijckheden’ zijn gemoedsbewegingen, waarbij gemoed de naam is voor de ziel onder het aspect van de emotionaliteit. ‘'t Versierlijck breyn’ geeft het geestelijk leven van de mens onder het gezichtspunt van de ‘phantasia’, die wens- en droombeelden kan vormen. Wanneer de dwaze gemoedsbewegingen het fantasierijke brein met geweld overheersen, dan wijkt het vernuft, d.w.z. dan verdwijnt de mogelijkheid van contemplatie; dan vlucht de rede: er is geen sprake meer van het overwicht van de ratio. En evenals in vs. 54 wordt de jeugd, die de begeerten volgt, beoordeeld als dom, onnadenkend, roekeloos. Deze strofe is de samenvatting van drie voorafgegane strofen, waarin de ogen beschuldigd worden van het aanstichten van de ‘Minn’, het sexuele aspect van de liefde, van het uitroeien van de kuisheid, van het ‘verbeesten van de sinnen’, hetgeen betekent dat de mens tot het dierlijke niveau afdaalt, zich laat leiden door zijn driften, en afstand doet van de hoge plaats waarop hij is gesteld. ‘Het jonghe hart’ is de jeugdige mens, gedreven door de hartstochten, gelokaliseerd in het hart. Het ziet de lusten - de bevrediging van de be- | |
[pagina 21]
| |
geerten - als de hoogste vervulling, maar het constateert na veel onrust het totale deficit. In de verdere strofen wordt het gezagsprincipe weer opgevat en de kernwoorden ter typering van de ‘domme jueght’ zijn ‘radeloos’ d.i. zonder raad te aanvaarden; ‘blint’ d.i. met gesloten ogen, en ‘Moetwillich’ d.i. wel wetende wat betamelijk is, maar er zich niet om bekommerendeGa naar eind33. Dan worden de rebellen tegen elkaar afgewogen. Geen woord van afkeuring voor Florendus, de volle schuld voor het gebeuren treft Griane. Laten wij niet te gauw onze toevlucht nemen tot biografische verklaringen. Te zeggen dat hierin een stuk ervaring spreekt van Bredero zelf, die zich herhaaldelijk teleurgesteld zou gezien hebben in zijn liefde, is een argument dat in de context van het spel niets verklaart. Integendeel, ieder gegeven hierin kan slechts bestaan bij de gratie van het geheel, waarin het moet functioneren. |
|