Angeniet
(1982)–G.A. Bredero, Jan Jansz. Starter– Auteursrechtelijk beschermda Heeft Angeniet een bron of een aantal gedrukte bronnen als grondslag?Het ligt voor de hand een dergelijke vraag te stellen bij een 17de-eeuws auteur als Bredero. Men kent de praktijk van (ook) zijn werk, waarin voor ieder toneelstuk - uitgezonderd een drietal van zijn kluchtenGa naar voetnoot1, en ons spel - een directe bron bekend is. Het is dan eigenlijk merkwaardig te moeten constateren dat met betrekking tot de Angeniet er - althans voorzover daarvan in geschrifte verslag is gedaan - maar één geleerde is die werkelijk gezócht heeft naar een gedrukte bron voor het stuk. Dat zal G. Kalff blijken te zijn. Waarschijnlijk zijn er meer speurders op pad geweest; maar te zelden doet men verslag van een zoektocht-naar-bronnen met louter negatief resultaat. Uit de stilte in de secundaire literatuur valt minstens op te maken dat een tekst die aantoonbaar door Bredero gebruikt is voor zijn Angeniet, niet zo maar voor het grijpen ligt. Van de auteurs over Bredero en/of de Angeniet zijn het alleen Ten Brink en Knuttel die, met de reeds genoemde Kalff, iets zeggen omtrent het verband van het spel met vroegere literatuur. De eerste roemt (impliciet) Bredero's belezenheid die uit de Angeniet zou blijken, maar noemt expliciet geen enkele titelGa naar voetnoot2. Knuttel gelooft niet dat er literaire (of andere schriftelijke) bronnen van de Angeniet bestaanGa naar voetnoot3. G. Kalff dan is, in zijn artikel ‘De bron van Bredero's Angeniet’Ga naar voetnoot4, van mening dat Ten Brinks voorstelling van zaken als zou Gerbrands levensgeschiedenis de enige bron van het spel zijn geweest, onjuist is. Niet dat ook hij niet als eigenlijke stof ervan Bredero's ‘droevige levenservaringen’ ziet. Maar hij veron- | |
[pagina 87]
| |
derstelt tevens dat de Amsterdamse dichter ‘waarschijnlijk zijn voordeel gedaan heeft met Van Rijssele's Spiegel der Minne en/of Lilly's The Woman in the Moon uit 1597’. Deze hypothese stelt Kalff op in verband met het optreden van goden in de Angeniet, met name zoals dat gebeurt in III. En, merkt hij op, een verbanning naar de maan wordt vermeld in Le Jars Lucelle, en kon dus dááruit aan Bredero bekend zijn bij het concipiëren van zijn spel. Van de latere literatuurhistorici zijn er slechts twee die naar aanleiding van Angeniet over ‘bronnen’ spreken. Dat zijn in chronologische volgorde W.A.P. Smit en L. Rens. De eerste sluit de juistheid van de veronderstelling dat Bredero met een verbanning naar de maan bekend raakte via Lucelle niet uit, maar acht invloed van Ariosto's Orlando Furioso in dezen waarschijnlijkerGa naar voetnoot1. Over de twee andere door G. Kalff aangewezen mogelijke bronnen spreekt de Utrechtse hoogleraar niet. Toch viel dat, juist in verband met de door hem aangesneden problematiek: is Angeniet een burgerlijk of een pastoraal spel?, eigenlijk wèl te verwachten. Van Rijssele's tragisch toneelstuk is immers burgerlijk qua stof, en Lilly's komisch spel speelt zich af in een herderlijk UtopiaGa naar voetnoot2. De ander, RensGa naar voetnoot3, spreekt van de (waarschijnlijke) ‘autobiografisch-anecdotische basis’ van het stuk, en plaatst zich daardoor in de lijn Ten Brink-Knuttel. Alle vier de hier met name genoemde werken: Spiegel der Minne, The Woman in the Moon, Lucelle en Orlando Furioso kunnen slechts als mogelijke bronnen beschouwd worden voorzover ze Bredero op het idee gebracht zouden kunnen hebben goden op het toneel en een vrouw aldaar in de maan te zetten, en de vrouwelijke inconstantia als hoofdthema van een toneelstuk te nemen. Alléén van Le Jars's spel weten we zéker dat Bredero er rechtstreeks en intensief kennis van genomen heeft. Ik neig er daarom toe - zoals op blz. 70-71 gebleken kan zijn - de Franse tragicomedie, navolging van een Italiaans blijspelGa naar voetnoot4, als zodanige bron te beschouwen. Van een bron als bijvoorbeeld de Nederlandse vertaling van de Franse bewerking door Mangin van El libro del famoso ... Palmerin de Oliva bij de Stommen RidderGa naar voetnoot5 is hier dan géén sprake. Zulk een letterlijke bron voor Angeniet lijkt onvindbaarGa naar voetnoot6. | |
[pagina 88]
| |
Voor een klein gedeelte van de tekst van Bredero's spel heb ik wèl zo'n bron gevonden: Karel van Mander's Wtleggingh op den Metamorphosis Púb. Oúidij Nasonis ... Haarlem 1604. Dat Bredero dit boek gebruikt heeft ziet duidelijk wie het tweede sonnet dat Pallas Athene in III,1 spreekt - de verzen 1737-1750, gemakshalve hier ook afgedrukt - legt naast de volgende passage uit Het Eerste Boeck, Fol. 9r-Fol. 10.v.: Hoe souw der dieven-vaar die in sijn kintscheit teer
Neptunes Gaffel/en de Koeyen heeft ghestolen/
Die Apoll' van Admeet te wachten was bevolen/
De sachte vrouwtjes niet berooven van haar eer?
Die selfs de strenge Mars dorst nemen sijn geweer/
En die sijn eygen Moer/en Susters heeft ontschoolen
| |
[pagina 89]
| |
Haar hemden; en Vulkaan sijn hamers/tang/en koolen/
En Venus gordel/en Iupiters staf/dats meer/
Hy had de blixem selfs gekregen in sijn handen/
En had hy niet gevreest voor blaren en voor branden:
Hy! die een schoon Paart stal/en liet een seerich beest
Hy! die een Bruydegom sijn Bruytjen heeft ontnomen/
En deed'er in de plaats een heel ouwt besjen komen.
Waar voor meent ghy/O Goon! dat sulcken kaerel vreest?
Angeniet, III,1, vs. 1737-1750.
[...] stracx geborẽ/ontstal hy Neptuno zijnen drytant/Mars zijn sweert uyt der scheyde/de Koeyen oft Ossen van den Coningh Admetus, die Apollo bewaerde/welcken hem dreyghende te schieten/ontstal hy Boghe en Pijlkoker/zijn Moeder en Susters hemden in de badtstove/ en Vulcano zijn tanghen/daer hy by was. Soo haest//was hy niet gheboren/hy en worstelde met Cupido/dien hy een beentgen stellende stracx ter aerden wierp. Doe elck om t'verwinnen hem toef dede/ Venus hem cussende/benam haer sonder datset voelde haren gordel. En Iuppiter Venus hierom bespottende/ontstal hy sijnen Conings staf/en soude hem den blixem ontnomen hebben/had hy niet gevreest hem te verbranden. Eens ontstal hy yemandt een schoon Peerdt/en gaf daer voor eenen seerigen Esel. Een nieuw ghehouwt Man ontstal hy een schoon Vrouw/en gaf daer voor een oudt tandtloos vuyl Wijf. Eyndlijck hy werdt gheheeten oock den Godt der Dieven/ (...) De bron van deze passage van Van Mander is, naar deze zelf mededeelt, Lucianus in zijn ‘Tsaemspraeck van Apollo en Vulcanus’. Dit is een der 26 dialogen die tezamen zijn Gesprekken van GodenGa naar voetnoot1 vormen. De bijna woordelijke overeenkomst tussen Van Manders tekst en de verzen uit de Angeniet wijst er niet op dat Bredero een Lucianusvertaling gebruikt zou hebben. Raadpleging van zulk een tekst - van vóór 1618 kent Geerebaert één (deel-)vertaling, vervaardigd door A. van Oosterbeeck, tezamen met ‘Sommige uytgelesene Colloquia’ van Erasmus, in 1613 te Utrecht verschenenGa naar voetnoot2 - is te meer onwaarschijnlijk omdat enkele details uit de tekst van Bredero alléén in Van Mander zijn te vinden: met name die in de regels 11-13 van het sonnet. Schepers heeft geschreven dat Bredero's ‘schilderen bij Badens (...) hem gebracht (moet) hebben tot de lezing van dit Schilderboeck c.a. | |
[pagina 90]
| |
Ieder schilder moest de inleiding kennen: “Den grondt der edel vry schilderconst” en als men Badens tot leermeester had ook het tweede gedeelte: “De Wtleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis” met de “Wtbeeldingh der Figuren” tot slot’Ga naar voetnoot1. Hij had voor deze bewering dus de aangehaalde verzen uit Angeniet als bewijs kunnen aanvoeren. | |
b Tot welk genre toneel moet Angeniet gerekend worden?Van de talrijke kwesties in en van de Angeniet-tekst die aan de orde gesteld kunnen worden, en waarvan de meeste in het voorgaande min of meer uitvoerig besproken zijn, vindt men in de secundaire literatuur over Bredero en zijn oeuvre niet veel. Maar aan één probleem is - naast en in verband met Starters voltooiing en de grondslag daarvan - wèl altijd aandacht besteed. Dat is de vraag tot welk subgenre dramatiek Angeniet behoort. Sinds het begin van de stroom studies over (werk van) Bredero blijkt deze secundaire literatuur verdeeld met betrekking tot die categorisering. Ze illustreert zo de moeilijkheid het spel tot een bepaald subgenre te rekenen. Ten Brink, auteur van de eerste grote studie over BrederoGa naar voetnoot2, handelt in deel II van zijn boek, met de titel ‘Tragicomedie’, op blz. 192-193 min of meer uitvoerig over de Angeniet. Hij noemt het spel een gelegenheidsstuk en spreekt van de onvolledige ‘vorm der pastorale’ die Bredero koos om zijn hoofdoogmerk te bereiken: het straffen van de trouweloosheid van (een echte geliefde ‘achter’ de persoon van) Angeniet. Het herderlijke karakter bezit het spel, volgens Ten Brink, kennelijk doordat er in worden aangewend: galante redekavelingen, tussenkomst van goden, halfgoden, satyrs of nimfen, zaken die als de ‘meest gewone verschijnselen eener pastorale’ gekenschetst kunnen worden. Bovendien zijn de personages van het spel, via hun situering in een tuin, als herderlijke figuren aangeduid. Aldus fundeert Ten Brink zijn bewering dat Bredero zijn doelstelling ‘eenigszins voegzaam, naar het voorbeeld der beroemde herdersdrama's en herdersromans’ heeft gemaakt, waarmee hij wil zeggen dat de literaire conventie van Bredero's dagen eiste dat men bij een doelstelling als die welke Bredero nastreefde, een pastoraal werk moest schrijven. Zelf merkt Ten Brink al direct daarna op dat de personages in de Angeniet dan wel herderlijke namen mogen dragen - waarmee hij wel die van Roosen-daal, Klaremondt (?), Kloridon en Endimyon zal bedoelen - maar dat ‘hunne | |
[pagina 91]
| |
gesprekken en handelingen niets landelijks of Arcadisch verraden’. Zeker met dit laatste kan men van harte instemmen. Daarbij moet men bovendien opmerken dat men in het spel de conditio sine qua non voor een pastoraal drama mist: énige aanduiding van de herderlijke status - herderlijk in de zin van: herders zoals ze in pastorale literatuur voorkomen, nl. in een ‘arcadisch’ landschap, vrij van beslommeringen zelfs voor hun kudden, levend van en door de minne, in dienst van Amor, hij weze sensueel dan wel neoplatonisch, bedreigd door de dood - van zelfs maar één enkele der figuren. Omdat hij de Angeniet als een literaire wraakneming in een liefdesaffaire van Bredero zag, die Angeniet als een satirisch beeld van een coquette bedoelde, én omdat hem van de pastorale bekend was dat deze altijd over de liefde handelend, vaak autobiografische allusies bevatte, en er als herders verklede, achter hun maskerade herkenbare figuren uit de omgeving van de auteur in meespeelden, dáárom moest in Ten Brinks ogen de Angeniet een pastorale zijn, althans door Bredero zo bedoeld wezen. En hij trok die conclusie dan ook. Thans kan men toch niet meer in ernst menen dat gesprekken over de liefde in een tuin van een stadshuis, of het een rol spelen van figuren uit de mythologische godenwereld, in de hemel dan wel op aarde, de menselijke personages tot (een soort) pastorale herders maakt, en het spel waarin zij optreden dus een (zij het ‘onvolledige’) pastorale is. Het mag daarom toch wel verwonderlijk heten dat men sporen van de karakteristiek als pastorale tot in recente publikaties toe, waarin iets over de Angeniet wordt gezegd, aantreft. Zo blijft Knuvelder in 1971 - het jaar van de vijfde herziene druk van zijn handboekGa naar voetnoot1 met het éne zinnetje dat hij aan het spel besteedt, Bredero's stuk rekenen tot de werken die onder de invloed van Hoofts Granida een bucolische kleur vertonen. En hem was toch de slotsom bekend waartoe W.A.P. Smit in 1964Ga naar voetnoot2, na een perspectief in vogelvlucht op de belangrijkste auteurs over de Angeniet en het genre waarvan het spel deel uitmaakt, gekomen was: dat wie als Worp in zijn kenschetsing van het dramaGa naar voetnoot3 het pastorale/bucolische element niet opgenomen had, in het gelijk moest worden gesteld. Kalff, Te Winkel, Overdiep, Walch noch KnuvelderGa naar voetnoot4 kon men bijvallen, die elk, de een meer, de ander minder, het pastorale (element) in de Angeniet zagen en vermeldden. Men kan ook nog Prinsen en BrouwerGa naar voetnoot5 hier aan toevoegen die over het herdersspel resp. enkele kenmerken van de pastorale in de Angeniet spreken. Jonckbloet, (de latere) Kalff, | |
[pagina 92]
| |
en KnuttelGa naar voetnoot1 gebruiken evenwel geen term die naar het herderlijke verwijst, ook al schrijven ze alle drie over Bredero's eigen leven als bron voor het spel. Smit plaatst de Angeniet in de groep novellistische spelen, met een toevallig aspect dat bij vele eruit waar te nemen valt, het burgerlijke. Na Smit is Rens de jongste (énige) auteur die zich tot nu toe over de kwestie heeft uitgelaten. In zijn genologische studie van 1977 deelt hij de Angeniet (in zijn terminologie: Bredero 5) in bij de categorie Renaissancistische maar niet-klassieke romaneske spelen met tragische afloopGa naar voetnoot2. Deze verfijning van Smits karakteristiek relativeert hij ogenblikkelijk door de opmerking dat het spel ‘eventueel een plaats apart verdient als burleske satire’; en dit zou zo zijn als gevolg van de vele eigenheden die het vertoont, blijken van epigonen-eclecticisme. Elders in zijn boek spreekt Rens over een pastoraal element in het spel, persiflage van o.a. pastorale elementen, en pastorale scènes (= passages?)Ga naar voetnoot3. Helaas zegt hij nergens waarin dat pastorale, met en zonder persiflage, in de Angeniet te zien is. Waar hij de problemen bespreekt van zijn vragenlijst met behulp waarvan hij tot een beschrijving van het geselecteerde corpus toneelstukken wil komen met het oog op een nieuwe genologische indeling, komt hij expliciet over de moeilijkheden van ‘het pastorale’ te spreken en noemt hij de Angeniet het grootste vraagteken van de gehele reeks: hij omschrijft het spel dan als ‘een burlesk spel, dat pastorale, burgerlijk-romaneske en mythologische elementen persifleert, waarschijnlijk op autobiografische basisGa naar voetnoot4, dat het best ondergebracht kan worden bij de romaneske stofgroep. Uit de conclusie van de paragraaf, dat Vander Eembds Pastor Fido-vertaling als eenzame pastorale achterblijftGa naar voetnoot5, valt op te maken dat ook Rens de Angeniet géén pastorale vindtGa naar voetnoot6. Resumerend moet men zeggen dat alle auteurs over de Angeniet op één na, en die ene is W.A.P. Smit, op z'n minst genomen een autobiografische basis in het spel ontwaard hebben. Eerst in ‘recente’ publikaties voert het zien van die basis niet tot het plaatsen van het spel binnen de pastorale conventie: Kalff in 1915/1916, Knuttel in 1923 - met als vroege voorganger Jonckbloet - en tenslotte Smit en Rens. Of men nu wèl in Bredero's vermomming als Kloridon, en die van een bedrieglijke geliefde van hem als Angeniet gelooft of niét, en of men al dan niet een | |
[pagina 93]
| |
autobiografische grondslag in het spel ziet, men kan toch niet anders dan constateren dat de beide auteurs, Bredero en Starter, de pastorale conventie niet gevolgd hebben. In die conventie toch vermommen hovelingen zich herkenbaar als herders en streven ze aldus naar een oprechte minne (de Italiaanse tak) en/of honorabele liefde (de Franse variant) die zij in een blijvende toestand van geluk tenslotte inderdaad bereiken. Elke poging om de Angeniet juist en alleen op grond van de identificatie van Kloridon met Bredero tot het pastorale subgenre in de dramatiek te doen rekenen, is dan ook tot mislukken gedoemd. Trouwens - en mijns inziens vanzelfsprekend - nergens in de tekst van het boek wordt, zomin door Bredero als door Starter, ook maar in de geringste mate op het pastorale karakter van het spel-in-wording dan wel-in-voltooide-staat gezinspeeld. Indien nu de Angeniet door Bredero niet als een pastorale bedoeld is, het spel dat ook niet geworden is, tot welk subgenre dramatiek moet men het dan rekenen? Uit de op blz. 90-92 gereleveerde antwoorden op zulk een vraag lijkt mij dat van Smit nog steeds het meest bruikbare: een novellistisch spel met het burgerlijke element als toevallig aspect. Rens' verfijning is door hemzelf te zeer omgeven met vraagtekens om bevredigend genoemd te kunnen worden. De toevalligheid van het burgerlijke aspect verklaart Smit door te attenderen op de lagere status van de hoofdpersonen in de verhalen of roman-episoden die de bronnen van auteurs van tragicomedies vormden. Dat ze, door die personen die geen reges, principes waren, in hun spelen toe te laten, ingingen tegen het voorschrift van Scaliger met betrekking tot hoofdpersonages van tragedies, en impliciet dus ook voor blijeindende treurspelen, aanvaardden ze zonder veel bezwaar, aldus Smit, die naar bekend isGa naar voetnoot1, de tragicomedie slechts als een variant van de (scaligeriaans-senecaanse) tragedie beschouwt. Voor mij blijft - ook als men dezelfde mening als Smit toegedaan zou zijn - dan nog de vraag of het accepteren van de ‘burgerlijkheid’ (in de zin van niet-vorstelijke status) der personages óndanks Scaliger, kan voeren tot de conclusie dat het burgerlijke van zo'n tragicomedie een toevallig aspect mag heten. Dat zal geval voor geval bekeken moeten worden, dunkt mij. Zeker wanneer, zoals bij de Angeniet voorzover (ook mij nogGa naar voetnoot2) bekend, er géén sprake is van een ‘novellistische’ bron, komt het ‘burgerlijke’ in een ander licht te staan. Het is dan niet als het ware op de koop toe genomen, maar bewust gekozen. Naar de reden van die keuze kan men ten aanzien van de Angeniet slechts raden. Op blz. 67-71 is - in het kader van een poging tot datering van Bredero's aandeel | |
[pagina 94]
| |
in de Angeniet te geraken - het een en ander gezegd over dit spel en andere spelen van Bredero. Op grond van overeenkomsten en verschillen in en bij de hoofdfiguren, de milieus waarin de handeling zich afspeelt, en formele kenmerken, ben ik toen gekomen tot plaatsing van de Angeniet-bedrijven van Bredero ná de (intensieve) kennismaking met Lucelle, en zo zéker vóór Spaanschen Brabander Ierolimo en de haastig voltooide Stommen Ridder, dat als ridderlijk spel in áánzet van vóór alle hier genoemde spelen moet dateren. De keuze van het burgerlijke in Angeniet zou dan passen in de ontwikkeling van Bredero naar het schrijven van een per definitie in niet-aristocratische kringen spelend blijspel. Afgeleid van een blijspel is de burgerlijke tragicomedie die hij in Over-gesette Lucelle bewerkend vertaalde. Een echt blijspel is Moortje. En ook het meesterstuk van zijn hand is een blijspel, formeel beschouwd, èn volgens de criteria der tijdgenotenGa naar voetnoot1. Als men de Angeniet opvat als een spel dat binnen die ontwikkeling zijn plaats vindt als een toneelstuk met algemene strekking die toepasselijk is in een burgerlijk, stedelijk milieu - dan zou een reden voor het onvoltooid blijven ervan verondersteld kunnen worden in Bredero's zich ervan bewustworden dat hij begonnen was aan een spel in een ouderwets geworden genre. Zijn bedoeling immers lijkt het schrijven van een spel met in wezen ernstige thematiek, waarbij hij in de opzet een burlesk-satirische strekking verwerkt. En dat doet hij in een tijd waarin enerzijds het treurspel in de aristotelisch-senecaanse traditie aan de winnende hand is (en dit met name in de kringen van de Eglantier, later Costers Academie), en anderzijds de grondslagen gelegd gaan worden (mede door zijn eigen toedoen) voor een, naar later duidelijk wordt, nauwelijks tot leven gekomen traditie van het grote blijspel in het spoor van de klassieke comedie. Hoe dit ook zij, de vraag naar de categorisering van de Angeniet valt slechts globaal te beantwoorden, en is, gezien de ontstaansgeschiedenis van het spel, ook niet van erg grote importantie. Starter immers heeft in haast op eigen wijze binnen de vage schets die de Inhoudt hem bood (zo mogen we veronderstellen: zie blz. 32) het werk afgemaakt dat Bredero om onbekende redenen afgebroken had in een stadium dat hij het geheel een burlesk-satirische wending gaf, namelijk in (of met) bedrijf III. Als hij zijn spel-in-wording al in een min of meer helder te profileren subgenre heeft willen plaatsen, dan is het de vraag of Starters voltooiingsarbeid het geheel binnen de grenzen daarvan heeft willen of kunnen behouden. Hoe moeilijk dat voltooide spel binnen een omschrijving die ook voor andere spelen geldig is, te vangen valt, daarvan getuigen de bladzijden van Rens over Bredero 5 voldoendeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 95]
| |
De vraag naar de categorie dramatiek waartoe Angeniet behoort, dunkt me derhalve het best te beantwoorden met: die van het novellistisch spel in de betekenis die W.A.P. Smit aan deze term gegeven heeft, zich afspelend in burgerlijke kringen zoals men die ook bijvoorbeeld in de Lucelle kan aantreffen. | |
c Hoe is de waarderingsgeschiedenis tot op heden?Over de waardering van het spel sprekend, moet men onderscheid maken tussen die van ‘het publiek’ (dat zijn: lezers en toeschouwers) in het algemeen, en die van de speciale lezerscategorie der auteurs over literatuur- en/of toneelgeschiedenis. Er kan worden vastgesteld dat van heropvoeringen na de première die op het titelblad vermeld staat, ons niets bekend is; zeker is dat het spel in Amsterdam vanaf 1638 niet meer ten (beroeps-)tonele is gebrachtGa naar voetnoot1. Tussen 1623 en 1638 kan het op het repertoire van d'Oude Kamer resp. (vanaf 1632) op dat van De Amsterdamsche Kamer (deze in het gebouw van Costers Academie spelend) hebben gestaan. Misschien wijst daar de (eerste, en énige afzonderlijke) herdruk uit 1629, ook bij Van der Plasse uitgekomen, op: herdrukken zagen immers vaak het licht naar aanleiding van een of meer geslaagde opvoeringen. Maar Worp heeft van 1622 tot 1632 geen sporen van opvoeringen van Bredero-spelen gevondenGa naar voetnoot2. Hoewel dit ‘natuurlijk niet bewijst dat zij er ook werkelijk niet geweest zijn’Ga naar voetnoot3 is een en ander toch geenszins een indicatie voor een grote waardering van de zijde van het publiek en de toneelleiders voor onder andere de Angeniet.
Geschreven waarde-oordelen over dit postuum voltooide en verschenen spel zijn mij uit de 17de noch de 18de eeuw bekend. Ze lijken pas geformuleerd te worden door de literatuurhistorici die, te beginnen met Ten Brink, zich bezighouden hetzij met het totale oeuvre van Bredero, hetzij met de Angeniet, of met de voltooier ervan, Starter. Deze schrijvers zijn hierboven allen al eens genoemd. De meesten van hen beperken zich bij de bespreking van Angeniet tot het vermelden van het dubbele auteurschap, en enkele opmerkingen omtrent de kwestie tot welk genre het spel behoort. In hun stilzwijgendheid aangaande de waarde van het stuk ‘verwoorden’ zij naar het mij voorkomt evenzeer een negatief oordeel als werd | |
[pagina 96]
| |
geformuleerd door slechts enkele anderen: Ten Brink, Jonckbloet en Knuttel. De eerste schrijft, vóórdat hij de Angeniet een ‘belangrijke getuige van Bredero's belezenheid en letterkundige ontwikkeling, [en] een gewichtig staaltje van de invloed der uitheemsche letterkunde op de onze’ noemt (wegens de door hem in het spel geziene ‘onvolmaakte vorm der pastorale’!), dat het ‘als kunstgewrocht, bij verdienste van détail en gebreken van schikking (...) geene uitstekende plaats onder Bredero's dramatische arbeid kan worden toegekend’.Ga naar voetnoot1 Jonckbloet verantwoordt het niet geven van een ontleding van ‘dit gelegenheidsstuk’ met een citaat uit een ander werk (?) van diezelfde Ten Brink, waar deze ‘zeer juist heeft opgemerkt [dat het] “veel meer tot de geschiedenis van 's dichters gemoed dan tot die van zijn talent behoort”’Ga naar voetnoot2. Ook Knuttel is overwegend negatief in zijn oordeel: ‘Als drama is dit zelf bedachte stuk niet minder een mislukking dan de Stommen Ridder, al komt dit mee doordat Bredero afgebroken heeft, juist toen er wat actie in zou komen. Maar aan de andere kant bevat het een fragment van meer diepte, zuiverder gevoelsanalyse dan een der voorgaande tragicomedies kent’, met welk fragment hij de Kloridon-Melimpior-dialoog in II,4 bedoelt, waarin hij invloed van Shakespeare-vertoningen vermoedt en die hij alleen ontsierd acht door de ‘ietwat theatraal’ geoordeelde vervloeking die Kloridon uitspreektGa naar voetnoot3. De eerste geciteerde auteurs gaan er, zo lijkt het, van uit dat Starters aandeel volledig in de geest en bedoelingen van Bredero is geschreven, en dat een oordeel over de Angeniet zoals wij het stuk kennen, een oordeel over Bredero's arbeid is. De laatste van de drie neigt ertoe Bredero's aandeel hoger te schatten dan dat van Starter: de geringe actie signaleert hij nà III, en waardeert hij negatief, de slotscène van II waardeert hij overwegend positief. Gegeven onze onwetendheid hoe Bredero in IV en V van zijn Inhoudt - verondersteld, naar ik verantwoord achtGa naar voetnoot4, dat deze van hemzelf is - zou zijn afgeweken als hij zelf zijn stuk voltooid had, kan een waarde-oordeel over de Angeniet-in-toto slechts op het stuk van Bredero-Starter betrekking hebben. Het zegt in feite niet zo veel over Bredero, het meest nog over Starter. Zulk een waardeoordeel houdt vanzelfsprekend nauw verband met het bijzondere van het spel dat ligt in de voorstelling die Starter met zijn voltooiingsarbeid geeft van Bredero, van een deel van diens leven, en diens sterven. Bredero zou aan liefdesverdriet om de houding van het meisje dat het voorbeeld van Angeniet zou zijn geweest, gestorven | |
[pagina 97]
| |
zijn. Deze hypothese houdt, naar we gezien hebbenGa naar voetnoot1, verband met de interpretatie van het fragment (de bedrijven I tot en met III uit de druk) dat Starter als te voltooien spel uit de handen van Van der Plasse ontvangen heeft. In hoeverre die gedrukte verzen (1-1904) identiek zijn met wat Starter in handschrift onder ogen heeft gekregen, zou slechts absoluut zeker zijn te weten na het tevoorschijnkomen van dat manuscript. Maar op grond van wat hier is opgemerkt over de verschillen tussen I tot en met III en IV-V, en de eigenaardigheden van de inlassingen van lyrische verzen uit het Groot Lied-boeck, mogen we als vrij zeker aannemen dat wat wij als I, II en III kennen, inhoudelijk en ook wel formeel identiek is met wat Bredero geschreven (of, op enkele plaatsen, bedoeld) heeftGa naar voetnoot2. De interpretatie ervan door Starter is op blz. 83-84 gekarakteriseerd als niet erg gelukkig, immers niet plausibel. Op grond van deze interpretatie stelt, in V, Starter het voor als zou Bredero (zoals zijn alter ego Kloridon overkomt tengevolge van Angeniets inconstantia) gestorven zijn aan liefdesverdriet hem aangedaan door de alter ego van Angeniet, en dat hebben voorvoeld. Is de interpretatie ongeloofwaardig, dan wordt deze hypothese het ook. Stoelt de laatste louter op de eerste, dan kan men niet anders zeggen dan dat Starter iets onmogelijks lijkt te hebben gewild en gedaan. Wie de Angeniet nauwkeurig leest, en afgaat op wat de tekst in zijn geheel hem biedt, kan niet geloven in de fictie dat Kloridon Bredero ‘is’; hij zal er dus geen travestiedrama en geen pastorale in kunnen zien. Zelfs geen drama met naar de werkelijkheid van Bredero's leven ‘vertaalbare’ delen náást burlesk-satirische verbeeldingen van de mythologische godenkraamGa naar voetnoot3. Het voltooide spel zal hem voorkomen als een hybridisch geheel waaraan de ‘eis’ van realiteitsuitbeelding of werkelijkheidsverbeelding, ‘eis’ gesteld door de hypothese van de wraakneming die het spel zou moeten hebben worden, niet aangelegd kan, zelfs niet mag worden. Het is dan eigenlijk ook merkwaardig dat dit laatste in de pogingen om verbindingen te leggen tussen het spel en Bredero's leven, wèl is gebeurd. De uitkomst van zulke interpretaties betrekken in een waardering van het spel, kan niet anders dan negatieve gevolgen voor die waardering hebben. In feite zeggen zulke uitspraken over de waarde van het spel-in-principe niets, dat wil zeggen, niets over de Angeniet-in-aanzet, de door Bredero beoogde Angeniet. Maar het is nu eenmaal zo dat we dié Angeniet niet kennen. De uitwerking van de Inhoudt in I, II en III getuigt ervan hoe Bredero (toen al) van die opzet af is geweken, tot aan de plaats waar hij is opgehoudenGa naar voetnoot4. Die onderbreking is definitief | |
[pagina 98]
| |
geworden, hetzij uit Bredero's eigen vrije wil, bijvoorbeeld tengevolge van zijn onvoldaanheid over het tot stand gekomene, of om (een) andere onbekende reden(en), hetzij tengevolge van zijn vroegtijdige dood. Wat wij kunnen beoordelen is slechts de Angeniet zoals het spel door Starters toedoen is geworden. Het oordeel over dat stuk, zonder daarin te betrekken wat de voltooier erin gelegd en in zijn deel uitgewerkt heeft, kan naar mijn mening toch niet anders dan negatief uitvallen. De Angeniet is gebleven wat het spel in zijn aanzet, de bedrijven I tot en met III al was: een hybridum. Na de serieuze bedrijven I en II wordt in III een burlesk-satirische toon aangeslagen. Diezelfde toon beluistert men met name in V,3, waar opnieuw de handeling in de godenhemel is gesitueerd. Elders in V (hoewel in het bijzonder in de eerste scène) is ernst de hoofdtoon (zoals ook in de Starteriaanse slotscène) al is de overdrijving die het gehele bedrijf V doortrekt, daarmee enigszins in tegenspraak. Een kortstondig nieuw element vormt, in IV, het (ook door Bredero bedoelde?Ga naar voetnoot1) kluchtige in optreden en spreken van Beatrix. Dit alles maakt dat de bedrijven van Starter evenzo wankelen in toonzetting tussen het onserieuze en het serieuze, als Bredero's deel varieert van de ernst in I en II naar het burleske in III. Een der volledig eigen scènes van Starter, de openingsscène van V, is behalve inconsistent in details, verrassend in zijn presentatie van Angeniet die uit haar berouw, hernieuwd blijk van haar inconstantia, over haar houding tegenover Kloridon, geen andere consequentie trekt dan haar in het vervolg listig ten uitvoer gelegde plan de aarde als verblijfplaats te verruilen voor een verblijf in het rijk der goden. Haar hemelvaart is er weliswaar dank zij de Inhoudt, en dus uit (waarschijnlijk) Bredero's aanvankelijke opzet afkomstig. Maar het heeft er de schijn van dat het Starter is die de drijvende kracht ertoe in Angeniet-zèlf heeft gelegd. De formulering in die Inhoudt (r. 30-34) is immers (weer) zó vaag dat men er ook, en mij dunkt eerder, uit lezen kan dat Mercurius en Neptunus op hún initiatief - wel als gevolg van 's hemels ingaan op Kloridon's wens dat Apollo zijn Luna van de aarde weghalen en haar aan de lucht plaatsen zalGa naar voetnoot2 - haar het liedje leren, omdat zij haar in hun hemel willen hebben: met de ironische noot dat zijzelven daardoor juist zichzelf tot ‘ballings des Hemels’ (Inhoudt, r. 35) maken. Eenmaal in die hemel wordt Angeniet, volgens de Inhoudt die men hier logische ernst niet ontzeggen kan, wegens de onrust die zij er teweeg brengt, in de maan verbannen. In het spel belandt zij daar ook, en tot haar dood, zij het dat zij er toch (blijkens Kloridons vzn. 2477 en 2525) gaat en komt. | |
[pagina 99]
| |
Maar de reden voor dit laatste is er haar vrouwelijke babbelzucht die, zou zij volgens het aanvankelijke voorstel naar de aarde verbannen zijn, dáár alle hemelgeheimen bekend zou maken (vzn. 2468-2472). Eerder is van Angeniets zodanige praatzucht niets gebleken. Zo moet men concluderen dat de implicaties van Starters interpretatie en presentatie bewerken dat de Angeniet als spel van wraakneming niet overtuigen kan, in opzet ook niet zo bedoeld zal zijn; en dat het als spel over de ‘strafheydt en lichtheydt’ van de vrouw in haar relatie tot een begaafde dichterlijke jonge en een rijke, waanwijze oude man, en de gevolgen daarvan, in zijn voltooide staat niet is geslaagd, mank als het is blijven gaan aan wisselingen van toon, van scherts naar ernst, aan inconsequenties in persoonsschilderingGa naar voetnoot1, aan inconsequenties binnen onderdelenGa naar voetnoot2. Als Bredero zijn fragment bewust niet heeft willen voltooien, kan dat een bewijs zijn van gezonde kritische zin ook ten opzichte van eigen werk: een niet-geslaagde opzet, en een niet-bevredigend te continueren en af te ronden, van die opzet-afwijkende uitwerking. Starters bijdragen aan het tot stand komen van het geheel, dragen niet bij tot eigen of tot Bredero's roem.
Voorzover de Angeniet werk van Bredero is, verdient het spel een plaats in de reeks van zijn werken. De ontstaansgeschiedenis ervan valt niet (nooit meer?) in details te reconstrueren; een editeur moet daarom volstaan met het aanbieden van de tekst zoals deze in 1623 gedrukt, en sindsdien praktisch ongewijzigd herdrukt is, en er toelichtingen bij geven die het lezen ervan kunnen verlichten. Zo biedt hij tevens de gelegenheid voor bestudering ervan, die tot diepere kennis van het stuk en van zijn auteurs leiden kan.
P.E.L. Verkuyl |
|