Angeniet
(1982)–G.A. Bredero, Jan Jansz. Starter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
V Poging tot plaatsing van Bredero's aandeel binnen zijn dramatisch oeuvreHet thema van de Angeniet heeft, zoal we op blz. 46, gezien hebben, gestalte gekregen in een configuratie van aardse personages waarvan met betrekking tot het gebeuren de kern gevormd wordt door Angeniet, Kloridon (met Melimpior, Anna en Beatrix) en Endimyon (met Angeniets ouders): een vrouw tussen twee minnaars. Voor wie het dramatisch werk van Bredero overziet, is dat een ook elders waar te nemen groepering. In zijn Rodd'rick ende Alphonsus (ontstaanstijd 1611 of eerder) zien we Elisabeth, bemind door de beide titelfiguren, zèlf alléén Rodd'rick liefhebbend. In Griane (ontstaan 1612 of eerder) houdt de titelfiguur van Florendus, en is zij tijdelijk de echtgenote (naar eigen idee: in-overspel) van Tarisius. De Over-gesette Lucelle (ed. pr. 1616, dus in dat jaar of eerder ontstaan) voert Lucelle ten tonele, door Ascagnes mét, door de Baron zonder resultaat bemind. En in Het daget uyt den Oosten (1614/1615 door Bredero begonnen? voltooid door Velden in 1638 verschenen) bemint Margarita Vechthart èn Roemer, de laatste echter het meest en, zij het te laat, definitief. De eerste drie spelen staan hier hoogstwaarschijnlijk in chronologische volgorde van ontstaan vermeld. Het vierde kan, voorzover't het aandeel van Bredero betreft, niet meer dan zeer veronderstellenderwijs gedateerd wordenGa naar voetnoot1. Afgezien van de kluchten, resteren van Bredero's toneeloeuvre dan nog Stommen Ridder (wegens de stof wel in de tijd van Rodd'rick ende Alphonsus en Griane begonnen, vlak voor zijn dood nog door Bredero-zelf voltooid), Moortje, Spaanschen Brabander Ierolimo en Schyn-heylighGa naar voetnoot2. Alleen in het tweede van deze vier | |
[pagina 68]
| |
spelen, Moortje (al in 1615 opgevoerd, en dus in dat jaar, of eerder, geschreven - in 1617 verschenen), zien we binnen het geheel van personages een vergelijkbare configuratie in de groep Moy-Ael, Ritsart, haar ‘huidige’, en Roemert, haar vroegere minnaar. Geeft nu een en ander enige aanwijzing voor de plaats van Bredero's aandeel in de Angeniet binnen deze reeks spelen? Om tot een antwoord op deze dateringsvraag te komen zijn de volgende observaties wellicht dienstig. Zowel Rodd'rick ende Alphonsus als Griane ontlenen hun stof, naar bekend is, aan de Palmerijnroman. Ze spelen dus in ridderlijk-adellijke en vorstelijke kringen in de middeleeuwen, en bieden spectaculaire voorvallen. De thematiek van beide stukken is niet zozeer geconcentreerd in de geschiedenis van de liefde van het meisje en haar minnaars, als wel in de wisselingen van het lot die Rodd'rick, Alphonsus, Griane en Florendus tengevolge van hun liefdesrelaties moeten ondergaanGa naar voetnoot1. Lucelle en Het daget uyt den Oosten spelen zich af in minder verheven milieus: dat van rijke Franse burgers, van Hollandse burgerlieden en ‘ruyters’ uit een recent verleden, nl. (beide) in het heden der 16de eeuw. Ook in deze spelen zijn - tenminste één in elk ervan - spectaculaire zaken te zien: een vergiftigingsscène met (schijnbaar) dodelijke afloop, een duel met fatale uitkomst voor de ware geliefde. Moortje is in het laat-l6de-eeuwse Amsterdam gesitueerd, en heeft als blijspel personages uit de midden- en onderlaag van de bevolking. Het spectaculaire hier is van andere aard dan in de vorige spelen kon worden aangewezen: de belegering van Moy-Aels huis als ware het een vesting. Als onuitgesproken grondgedachte van Lucelle ziet de jongste editeur ervan het onweerstaanbare van de ware, door de hogere machten gewilde, wederzijdse liefdeGa naar voetnoot2. Of het motto van Het daget uyt den Oosten de zin aanduidt die Bredero het stuk in door hemzelf voltooide staat zou gegeven hebben, is een vraag die de uitgever van de meest recente editie niet heeft kunnen, althans niet heeft willen beantwoordenGa naar voetnoot3. Moortje mist zo'n motto: de zin van deze bewerking van Terentius' spel moet men misschien eerder zoeken in het vermaak dat de verwikkelingen en Bredero's uitweidingen bieden dan in het serieus aan de orde stellen van een thema. | |
[pagina 69]
| |
De hoofdfiguur uit Het daget uyt den Oosten onderscheidt zich van die uit Lucelle en Griane, en van Elisabeth uit Rodd'rick ende Alphonsus door haar gewetenloosheidGa naar voetnoot1. Hierin komt zij overeen met Angeniet. Deze laatste blijkt, evenals Kloridon - en ook hierbij mag men zich Margarita herinneren - letterlijk thuis in een milieu van burgers. Wie zich de tekst van ‘hun’ spel nauwkeurig herinnert, kan hier een aantekening bij maken. Immers, Angeniet wordt éénmaal (in een eigen claus) ‘Edel-vrouw’ genoemd (vs. 1033). En Kloridon krijgt vijfmaal een adellijke benaming. Roosen-daal spreekt in I,1 over ‘Ons oud en groot geslacht’, en zegt dat hij ‘voor Prins noch Graaf noch niemand inde stadt’ wijken zou in bloed, adel of rijkdom (vzn. 50, 59-60). Maar in plaats van bevestiging te zijn van de mededeling dat Angeniet - naar eigen zeggen - van adel is, lijkt dit eerder een aanwijzing dat we haar uitdrukking figuurlijk dienen op te vatten. En al is het niet uitgesloten, ja waarschijnlijk dat Kloridon, de hoveling (vs. 343) recht kan doen gelden op een of andere adellijke titel, het is toch opvallend dat in hun discussie over de status van hem en van Endimyon, geen van beide ouders van Angeniet op zijn adellijke afkomst of stand wijst - ja zelfs, dat Klaremondt ‘syn staat (...) vry wat lagher’ noemt dan die van de oude, rijke Endimyon. Tot Angeniet sprekend noemt Roosen-daal als eerste, in vs. 533, Kloridon (tóch!) ‘Eelman’, en weinig verzen later ‘Jonck-heer’ (vs. 549). In zijn laatste bijdrage tot hun gesprek duidt Angeniets vader tegenover Klaremondt Kloridon tenslotte aan met ‘edelingh’ (vs. 636). ‘Edelman’ wordt hij door Anna genoemd als zij in het slotvers van het eerste bedrijf (vs. 750) zegt Angeniets boodschap over te gaan brengen. In vers 1031 (II,3) noemt Angeniet Kloridon, in haar gesprek met zijn rivaal, voor de laatste maal in het spel, ‘Eelman’. Alle vijf gevallenGa naar voetnoot2 komen dus voor in het part van Bredero. Hij heeft Kloridon, zij het weinig opvallend, een adellijk predicaat, ‘jonkheer’Ga naar voetnoot3, toebedeeld. Maar noch bij Angeniet, noch bij Kloridon blijkt in woord en gedrag hun adeldom. Men kan hen in spraak en handeling wat dit betreft niet onderscheiden van de andere personages die ‘hier inde stadt’ hun rol spelen, en dan ook burgers mogen heten. Vandaar dat in de secundaire literatuur sommigen | |
[pagina 70]
| |
wel over de burgerlijke situering van de Angeniet sprekenGa naar voetnoot1, maar niemand ooit heeft gewaagd van een adellijk milieu. En dat is volkomen begrijpelijk en lijkt volslagen legitiem. Met betrekking tot zowel de positie van de hoofdfiguur als het milieu en de stof, staat Angeniet het dichtst bij Het daget uyt den Oosten en Lucelle. Nu is Het daget uyt den Oosten ons maar zeer ten dele als werk van Bredero bekend. Tenminste een 800-tal, ten hoogste een 1100 verzen ervanGa naar voetnoot2 zijn zeker van zijn hand; de rest van de bijna 2000 verzen komt uit Veldens koker. En met zijn aan de laatmiddeleeuwse tragische ballade ontleende stof en de (weliswaar door Velden erin gebrachte, maar door de uitgever geacceptéérde) Reien vertoont het toch minder formele overeenkomsten met Angeniet dan de berijmde vertaling van Le Jars' tragicomedie, die zelf teruggaat op een blijspel. Men zou zich daarom kunnen voorstellen dat Bredero na de reeks Palmerijnstukken (Rodd'rick ende Alphonsus, Griane, Stommen ridder) - waarvan het derde tot vlak voor zijn dood onvoltooid bleef - zijn stof elders zoekend, éérst aan Het daget uyt den Oosten, dank zij de bron nog in laatmiddeleeuwse geest, maar in 16de- (of 17de-) eeuws Hollands milieu spelend, is begonnen. Daarmee bezig, nog steeds, in het ernstige genre - een ander dan tragisch einde toch kon het spel niet krijgen - maakte hij kennis met Lucelle, burgerlijke tragicomedie, luchtiger van toon, dichter nog bij eigen tijd en milieu. Dit spel kwam hem dan zó aantrekkelijk voor dat hij het ging vertalen, ten koste van het werk aan Het daget uyt den Oosten. Een vlotte voortgang met het Franse stuk bracht hem tot een tweede vertaling, nu via het Frans: die zou Moortje worden. En dat betekende: laten liggen van Het daget uyt den Oosten, èn een stap verder op de weg die hem naar een ‘eigen’Ga naar voetnoot3 blijspel, de Spaanschen Brabander Ierolimo zou voeren. Heeft hij, tijdens het werk aan die Terentius-vertaling, zich gezet aan het schrijven van een ‘eigen’ tragicomedie - ‘eigen’: naar het lijkt zonder een (of misschien mét een tot op heden echter niet-geïdentificeerdGa naar voetnoot4) literair voorbeeld als echte bron - en wel de Angeniet? Mogelijk. Het komt mij althans frappant voor dat hij bij Le Jars, in de ‘Table des choses plus memorables continuës en cette Tragi-comedie’ de thematiek van Angeniet zoals die hierboven zojuist geschetst is, kon lezen: ‘De l'inconstance & legereté des femmes’. En op het daarbij aangewezen folium 12, dat die vrouwen | |
[pagina 71]
| |
‘Dieu pour cette cause (...) a bailié lieu avec la Lune’Ga naar voetnoot1. Thema en de aanzet tot het opvallende bedrijf III, de inschakeling van (natuurlijk niet ‘Dieu’, maar) de goden van de Olympus, die Kloridons bede om verbanning van Angeniet naar de maan zullen bewerkstelligen, kan hij dáár gevonden hebben. Zou een en ander inderdaad ongeveer zo hebben plaatsgevonden, dan valt de ontstaanstijd van Angeniet I tot en met III in de jaren na de kennismaking met Lucelle, waarschijnlijk ná de voltooiing (tenminste ten grootsten dele) van die vertaling, en vóór het arbeidsintensieve ‘verduytschen’ van de Franse Eunuchus. Dan komt men veronderstellenderwijs in 't jaar/de jaren 1614(-1615). Voor een datering in 1614 lijkt extra te pleiten de overeenkomst die er bestaat tussen het doen en laten van de hoofdpersoon van Het daget uyt den Oosten en Angeniet. In dat spel en in Angeniet heeft de jonge vrouw aanvankelijk een minnaar met wie ze zeer intiem omgaat, waarna ze plotseling een ander kiest. Damsteegt heeft argumenten aangedragen voor een datering van Het daget uyt den Oosten mèt Moortje in 1614, 1615Ga naar voetnoot2. Het lijkt plausibel Angeniet nabij het eerstgenoemde spel te dateren, vóór het voltooien van Moortje - dus eerder ih het eerste, dan in het tweede van de zojuist vermelde jaren. Deze hypothetische datering kan moeilijk getoetst worden bij gebrek aan andere gegevens dan de weinige die de tekst zèlf mogelijk biedt. Misschien zal een nauwgezette studie van Bredero's stijl in de verschillende spelen enige hulp bieden bij de definitieve datering van hun ontstaan; een van de elementen eruit wordt gevormd door de frequentie en aard van relicten uit de rederijkerij, zoals het in de woordverklaringen van Angeniet vs. 1007 gesignaleerde binnenrijm (dat in deze tekst maar één maal voorkomt). Zonder voorstudies over dergelijke zaken valt, zover ik zie, direct mogelijk alléén iets op te maken uit de op blz. 57-61 reeds besproken inplantatie van lyrische teksten in I. Het naadloos geïncorporeerd zijn van de strofen uit Bredero's Lof-dichten op de rijkdom en de armoe zou, als gerealiseerd door Bredero-zèlf (gelijk verondersteld op blz. 61), dan dateren van (betrekkelijk kort?) na de voltooiing op 4 januari 1614 van het jongere Lof van de Armoede-gedicht. Een inpassing van de strofen uit Ach Florinde en van het gehéle Wat onvertel'bre vreucht - die we op blz. 57-61 gemeend hebben te mogen beschouwen als gerealiseerd door Starter - zou dan door Bredero slechts zijn aangeduid in die fase van zijn werk aan Angeniet waarin hij zich geen tijd meer gunde een en ander, als bij de Lof-dichten zèlf uit te voeren. Misschien had hij in geen van beide (laatste) gevallen zelfs zijn precieze keuze gemaakt en is het alleen aan Starter te danken dat déze versregels in Angeniet verwerkt zijn. |
|