Angeniet
(1982)–G.A. Bredero, Jan Jansz. Starter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a De hoofdtekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scènesDe verdeling in scènes - zie schema A - lijkt in Bredero's part op formele basis te zijn gemaaktGa naar voetnoot1. Het begin van een dialoog tussen een (opnieuw) opkomend personage, die zelf de eerste claus spreekt (Roosen-daal met Angeniet, in I,3; Anna met Angeniet, in I,4, en Endimyon met Angeniet, in II,3), en iemand die al op het toneel aanwezig is, vormt een traditioneel scène-begin. Dat is ook het geval met de volkomen wisseling van personages (de overgang van I,1 naar I,2). Starter handelt evenzo: Kloridon zet IV, 3 in met het aanspreken van Beatrix die in de vorige scène sprekend optrad, terwijl hijzelf tijdens de laatste verzen van IV,2 zwijgend opgekomen is. En de overgang van IV,1 naar IV,2 is het gevolg van algehele persoonswisseling. Op grond hiervan lijkt het volgens de intenties van Bredero, in II een vierde scène met vs. 1093 te laten beginnen. Melimpior wordt er - zoals in Starters deel Kloridon bij de aanvang van IV,3, na zwijgende aanwezigheid aan het einde van IV,2 - van een zwijgend een sprekend personage. Zou men II,4 met vs. 1103 doen aanvangen, met het eerste vers van de opnieuw opkomende Kloridon, dan zouden Melimpiors verzen 1093-1102 nog tot II,3 behoren; en dat is in strijd met de aanduiding, in de scène-kop, van Melimpior als luisterend personage. Toch nodigt het typografisch beeld van (D 1v) er toe uit niet (of niet alleen) met vs. 1093 maar (eventueel ook) met vs. 1103 een nieuwe scène te laten beginnen: er is een interlineaire personenaanduiding. Trouwens, Kloridon, in vs. 1101 aangekondigd, begint er te spreken, twééde signaal voor een nieuwe scène. Een definitieve vormgeving van de tekst door Bredero zou hier wellicht alle weifelingen weggenomen hebben. Louter wegens de consequentie van een wel uitermate korte scène bij het recht laten wedervaren aan alle gegevens, en dus zowel bij vs. 1093 als bij vs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema A
X sprekend personage - zwijgend personage op het toneel aanwezig, als zodanig in scènekop aangeduid. -- zwijgend personage op het toneel aanwezig, niet als zodanig aangeduid in scènekop. De eerste kolom vermeldt de personages in volgorde van eerste vermelding in scènekop of margine. De voorlaatste kolom vermeldt het aantal scènes, waarin het betreffend personage sprekend optreedt. V, 3(a) en 3(b) zijn daarbij als één scène gerekend, III (1), (2), (3) en (4) als afzonderlijke scènes. De laatste kolom geeft het aantal verzen, dat elk personage in het totaal spreekt. De splitsing van III in vier scènes is gebeurd op basis van de interlineaire sprekersaanduidingen, mogelijk Bredero's bedoeling weergevend bij een definitieve vormgeving van zijn spel. Voor bijzonderheden betreffende de splitsing van V,3 in (a) en (b) en betreffende de regels in het schema betreffende Tijd en Plaats zie men blz. 37-42 van de Inleiding. Regel 19 geeft per scène het aantal sprekers, en zo de ‘aard’ ervan aan. Regels 20 en 21 geven de ‘gespeelde’ tijd en plaats aan. Angeniet heeft acht ‘contacten’ Kloridon heeft drie ‘contacten’. De overige twee (Mercurius, Jupiter), één (Endimyon, Roosen-daal, Klaremondt, Neptunus, Pallas Athene) of geen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1103 een scène-begin vaststellen, is door mij hier gekozen voor de meest plausibele oplossing: de vierde en laatste scène van II laten beginnen met vs. 1103. De in een toneeltekst ietwat vreemde interlineaire aanduidingen van de aard der verzen die volgen, tussen vs. 1110 en 1111 en vs. 1216-1217, lijken me gevolgen van de werk-staat waarin het Bredero-manuscript verkeerd zal hebben; ik heb ze in ieder geval niet opgevat als signalen voor een vijfde en zesde scène omdat andere signalen daarvoor op die plaatsen geheel ontbreken. Blijft het door Bredero bedoelde áántal scènes van II in het onzekere, niet geldt dat voor het bestaan van een twééde scène in dat bedrijf, gegeven het feit dat met vs. 1005 het ‘derde uytkomen’ begint. Het begin van de tweede scène lijkt het best gesitueerd te worden bij vs. 876. In vs. 875 sommeert Angeniet Endimyon te vertrekken, in de marge staat zijn ‘binnen-gaan’ aangetekend en in vs. 876 staat een ongebruikelijke dubbele sprekersaanduiding: Klor. Ang. Dat lijken signalen voor een scène-begin met vs. 876-b. Leggen we dat daar, dan ziet men twee onregelmatigheden: een scène-grens midden in een vers en een aanvang met de dialoog door degene die ook in de vorige scène sprekend is opgetreden. Het schema A leert immers dat overal in Angeniet scène-grenzen tussen verzen liggen, en - afgezien van de (veronderstelde) scènes in III - de openingsverzen van een scène altijd gesproken worden door een nieuw optredend personage. Beide onregelmatigheden worden weggenomen als men Klor. Ang. opvat als (de) scène-kop die bedoeld was tussen vs. 875 en vs. 876 met handhaving vóór vs. 876-b van Ang. In dat geval zou Kloridon als opkomend personage de dialoog beginnen met 876-aGa naar voetnoot1, een vraag omtrent de door hem tijdens de vzn. 870-875 nog waargenomen Endimyon, waarop Angeniet dan, na haar begroeting met 876-b, in vs. 877 e.v. antwoordt. Handhaaft men 876-a als gesproken door Angeniet, dan betitelt zij in een terzijde, haar oprechte minnaar als ‘licht-vink’ en gaat ongevraagd over Endimyon praten tot hem die ze als een ‘uytgelesen’ begroet. De voorgestelde emendatie maakt de dialoog logischer, neemt onregelmatigheden bij het hier gelegde scène-begin weg. Met of zonder emendatie, het lijkt in allen gevalle zeker, dat het begin van scène 2 vlak voor of in vs. 876 bedoeld is. Geen andere plaats tussen vs. 751 en vs. 1005 is beter geschikt. De veronderstelling dat interlineaire vermelding van een of meer personages een scène-begin markeert, waarop de in schema A voorgestelde scène-indeling van III is gebaseerd, lijkt alleszins plausibel. Zo immers krijgt men normale scènes, d.w.z. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals ze in dit spel gerealiseerd blijken, met slechts één afwijking (in (3) en (4) van de zojuist gesignaleerde usance in aanvangsspreker: niet de nieuwe sprekers openen die scènes, maar Jupiter. Erg bezwaarlijk lijkt dat, gegeven zijn status en daarmee samenhangende functie in het spel (en het hiërarchisch denken van de 17de eeuw?), nauwelijks. Tenslotte, een splitsing van V,3 in twee afzonderlijke scènes lijkt geboden: met vs. 2443 wordt, en hij als eerste, Jupiter van zwijgend sprekend personage, blijkt de handeling van de aarde naar de hemel verplaatst, en zijn mede daarom zowel Mercurius als Neptunus figurant geworden. Maar, hoewel een korte scène voor Starter, gezien V,4 met maar 16 verzen, geen bezwaar vormt, er is bij vs. 2443 toch geen scène-begin aangegeven. Vooral het feit dat de handeling in vs. 2483 weer op de aarde terugverplaatst blijkt, op dezelfde plaats waar Neptunus en Mercurius in vs. 2434 achtergebleven zijn, en de kansen die een spel op twee niveaus, een ‘stom’ aards, een ‘sprekend’ hemels spel, biedtGa naar voetnoot1, zullen de basis gelegd hebben voor de beslissing van vzn. 2409-2482 één scène te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bedrijven; gespeelde plaats en tijdDe indeling in bedrijven heeft - als gewoonlijk - minder te maken met het opkomen en afgaan van personages, maar, naar blijken kan uit wat volgt, meer met de plaats en tijd van handeling. De Inhoudt geeft één mededeling die betrekking heeft op de gespeelde, beter: de te spelen tijd, en geen enkele over de plaats van handeling die Bredero op het oog had. Die éne mededeling ligt vervat in ‘Des anderen daaghs 's morghens’ (r. 29). Dat lijkt tot de conclusie te moeten leiden dat het spel zich in twee etmalen uitstrekken zal. Of dit in de realisering van Bredero en Starter het geval is, en hoe lange tijd er wordt gesuggereerd te verlopen tussen begin- en slotvers, moet uit de tekst van het spel worden opgemaakt. In wat volgt wordt die tekst nagelopen, en zowel de gespeelde tijd als de gespeelde plaats besproken. De openingsdialoog van Roosen-daal en Klaremondt kan - uiteraard in verband met wat volgt - het eenvoudigst in de tuin van hun stadshuisGa naar voetnoot2 worden gesitueerd, en in de voormiddag van het eerste etmaal. Aan het einde van hun gesprek vertrekt Roosen-daal om Angeniet naar haar keuze van huwelijkspartner te gaan vragen. Men mag veronderstellen dat hij daartoe naar binnen, dus het huis in gaat. Ook Klaremondt zal zich naar binnen begeven, bijvoorbeeld voor bezigheden in huis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet zodra zijn beiden binnen, of Angeniet en Kloridon komen de tuin in, om hun gesprek dáár voort te zetten. Zij hebben sinds geruime tijd, zoals in I,2 blijkt, intieme omgang met elkaarGa naar voetnoot1; hij kan derhalve zowel in het huis van zijn geliefde als in de (privé-) tuin met haar spreken. Roosen-daal, die tevergeefs in huis naar zijn dochter gezocht heeft, komt aan het einde van I,2 opnieuw naar buiten, de tuin in, en ziet dan de twee gelieven. Deze zien hem aankomen, en in de gegeven situatie achten beiden het geraden dat Kloridon zich achter in de tuinGa naar voetnoot2 verbergt. Op dezelfde plaats als die waar Angeniet met Kloridon sprak, heeft zij nu een onderhoud met haar vader; deze reageert terstond op wat hij van het einde van hun gesprek gehoord heeft, door thans, klaarblijkelijk mede overtuigd door de argumenten van Klaremondt uit I,1, stelling te nemen tegen Kloridon. Het einde van hun gesprek wordt aangekondigd met Roosen-daals mededeling dat hij heen gaat, en zij op zichzelf moet passen. Lopen aldus I,1, 2 en 3 vloeiend in elkaar over, tussen I,3 en 4 zal men moeten kiezen voor enig tijdsverloop. Anna immers is door Kloridon gestuurd, en op de hoogte van Angeniets welwillende houding ten opzichte van Endimyon. Van dit laatste hoort de toeschouwer/lezer hier voor het eerst, zowel uit de mond van Anna als uit die van Angeniet. Lang hoeft dat tijdsverloop tussen 3 en 4 niet te zijn: I,4 speelt zich in ieder geval nog in de voormiddag van die eerste dag af, want Kloridon mag, naar Angeniets zeggen, in de namiddag bij haar terugkomen. Anna kan, als nicht, gemakkelijk ook in de privésfeer, dat wil zeggen in de tuin van Roosen-daals huis, met Angeniet spreken. Daar laat zich dus I,4 het gemakkelijkst situeren. Aan het einde ervan gaat Angeniet weer het huis binnen, en Anna weg om Kloridon op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Nu laatstgenoemde aan het einde van de volgende scène (II,1) opkomt, mag men aannemen dat Endimyon vroeg in de namiddag bij Angeniet aanwezig is. Zijn ernstig, voor hem - naar de bedrieglijke schijn! - positief uitvallende gesprek met zijn geliefde Angeniet vindt naar alle waarschijnlijkheid niet in de tuin van haar vaders huis, maar aan de voordeur van Roosen-daals woning plaats. Kloridon immers komt op grond van de afspraak hem inmiddels door Anna gemeld, maar thans in de wetenschap dat hij niet meer zó in de gunst van Angeniet staat als zij hem in hun gesprek in I,2 heeft willen voorspiegelen. Dit kan hem ingegeven hebben - zo stel ik mij voor - zich nu min of meer officieel bij haar te melden, ter plaatse waar ook Endimyon door Angeniet zelf is gebracht om er haar officiële betuigingen van trouw te horen: dat is aan de voordeur van haar ouderlijk huis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar, aan de straatzijde van de woning lijkt het ook aannemelijker dan in de tuin, dat Kloridon toevallig ongezien getuige is van het onderhoud Angeniet-Endimyon. Zoals II,1 en II,2 aldus zich op één plaats afspelen, zo lijkt me II,3 ook daar het best gesitueerd te kunnen worden. Endimyon komt zijn aanzoek tot het huwelijk doen, en Melimpior kan er ook ongezien getuige zijn van Angeniets monoloog in het tweede deel van deze scène. Aan het einde van II,2 heeft Angeniet Kloridon met zachte aandrang weggestuurd, wegens het late uur. Inmiddels zal het dus, in II,3, laat in de namiddag zijn geworden, tegen de avond, maar niet later: Angeniets belofte aan Kloridon op zijn laatst mórgen weer met hem te willen praten, houdt immers in dat er ook nog wel gelegenheid zou zijn om op diezelfde eerste dag nog een gesprek te hebben; die gelegenheid kan dan in de avonduren gesitueerd worden. Kloridons opkomst aan het eind van II,1 verbindt deze scène vloeiend met de volgende; er is dus geen tijdsspanne tussen II,1 en II,2. Maar die zal men zich wel kunnen denken tussen II,2 en 3. Dan kan men eenvoudig en aannemelijk Endimyons officiële aanzoek plaats laten vinden in de avonduren van de eerste dag. Zijn bezoek aan Angeniets ouders met het doel ook hún toestemming te krijgen, kan zo samenvallen met de monoloog van Angeniet (de rest van II,3) die - nog steeds is de plaats van handeling bij de voordeur van het ouderlijk huis van het meisje - daar door Melimpior gehoord kan worden zonder dat zij hem ziet. Direct nadat Angeniet het huis is binnengegaan kan dan de dialoog plaats vinden tussen Melimpior en de aan het eind van II,3 aangekondigde Kloridon. Hij bewerkstelligt een ‘liaison’ tussen II,3 en 4: beide scènes vallen dus voor in de avonduren van de eerste dag, en vóór Angeniets huis, op straat. Aan die straat zal ook Melimpiors huis staan: hij immers nodigt aan het eind van die lange II,4 Kloridon binnen. Dat zou bijvoorbeeld ook in een naburige herberg kunnen zijn; maar zijn huis verdient naar mijn mening hier de voorkeur: Melimpior kan zo uitermate gemakkelijk en waarschijnlijk zijn getuigerol vervullen; een avondluchtje scheppend in de deuropening van zijn woning kan hij binnen gehoorafstand, maar buiten het zicht van de medespelers (voor de toeschouwers echter wél waarneembaar) toegeluisterd en geconcludeerd hebben. Blijkens Kloridons mededeling in vs. 1373 ligt er tussen II,2 en II,4 nog geen uur tijdsverloop. II speelt zich dus wel af in de middag- en avonduren van de eerste dag. In III is het toneel in de Godenhemel gesitueerd. Dat wil zeggen dat er eigenlijk in dit bedrijf van geen tijd(sverloop) sprake is. Maar men kan zich het gebeuren daar het eenvoudigst voorstellen als plaatsvindend in de nacht volgend op de eerste dag van de bedrijven I en II. Jupiter en de Goden zijn immers, blijkens de vzn. 1510-1518 van gevallen als dat van Angeniet - zonder haar naam of die van haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘geliefden’ te noemen - op de hoogte. En in IV en V lijkt de handeling zonder een grote tijdsspanne tussen deze en de voorgaande bedrijven, voort te gaan. In IV,1 horen we Kloridon besluiten eventueel tot de komende nacht te wachten op Beatrix' verslag van haar missie. De meeste indruk maakt zo'n verklaring als de wachttijd niet te kort genomen wordt. Er lijkt dan ook veel voor te zeggen dat Kloridon deze uitspraak doet in de ochtend van de tweede dag. En dat zal hij wel doen vóór of in de nabijheid van Angeniets huis, dus op straat, waar geheel II zich afgespeeld heeft. Als hij heengaat (einde van IV,1) verschijnt Beatrix ten tonele voor haar onderhoud met Angeniet. Als nu daarin, en wel in vs. 2114, Beatrix een latere toegang tot Angeniets huis wordt ontzegd, impliceert dit dat IV,2 zich in of vlak voor dat huis afspeelt. Het laatste lijkt het meest eenvoudig. Angeniet kan dan tenslotte naar binnen gaan, en dreigen Beatrix van de deur te doen verdrijven. Zo kunnen IV,1 en IV,2 zich tezelfderplaatse afspelen. En ook IV,3 kan daar gesitueerd worden. Kloridon komt in die scène, ongedurig geworden, opnieuw naar de plek waar over zijn lot beslist is, en ontmoet er nu de alleen gelaten Beatrix die hem verslag uitbrengt, en na de ontvangst van haar beloning, haars weegs gaat. Een en ander vindt dan in een aaneengesloten tijdsbestek plaats en beslaat een deel van de voormiddag van de tweede dag. De rest van de eerste helft van die dag kan met V worden gevuld. V,1 tot en met V,4 zullen zich afspelen in een decor waarin voortdurend de tuin van Angeniets huis zichtbaar is, en - maar alleen tijdens V,3 - tevens de Godenhemel. De tuin toch lijkt de natuurlijkste plaats voor V,1 waarin Angeniets gedachtenloop door haar in een monoloog wordt uitgesproken, waar zij haar herinneringen aan de omgang met Kloridon ophaalt, en waar zij zich - aan het eind van de scène - achter het groen verschuilt bij het zien en herkennen van de twee goden-gezanten. Van diezelfde tuin uk ook kan zij, op uitnodiging van Neptunus en Mercurius, haar huis, of mogelijk en waarschijnlijker, een tuinprieeltje binnen gaan om er hen het te leren liedje te horen zingen (V,2). Vanuit die tuin ook kan zij gemakkelijk al zingende naar de Godenhemel opstijgen, en kunnen de goden-verspieders na hun mislukte poging om ook hemelwaarts te gaan, teleurgesteld naar hun bestemmingen vertrekken (Mercurius via Kloridon) (V,4). De bedrogen oprechte minnaar Kloridon tenslotte denke men zich in zijn slotmonoloog ergens buiten - hij ziet immers de Maan met Angeniet erin aan de hemel staan - wellicht op de plaats waar we hem het laatst gezien hebben, dus vóór Angeniets huis, dat wil zeggen in het decor van II en IV; niet uitgesloten dient te worden dat hij zonder decorwisseling tussen V,4 en 5 optreedt, hetzij dus in de tuin die we in I en V hebben gezien, hetzij in een onbepaalde omgeving, bijvoorbeeld voor een het toneel afsluitend gordijn. In het laatste geval denke men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich V,5 als een soort na-woord voor een neutrale achtergrond, met liefst, maar niet noodzakelijkerwijs, de Maan ook voor de toeschouwers zichtbaar. De keuze russen deze laatste drie mogelijkheden van enscènering van V,5 is, bij onze onwetendheid omtrent de toneeltoestel van d'Oude KamerGa naar voetnoot1 betrekkelijk gratuitGa naar voetnoot2. Bij beschouwing van het geheel, aldus opgevat, lijkt misschien de tweede van de zojuist genoemde drie mogelijkheden voor de situering van V,5, die in de tuin, de meeste voorkeur te verdienen: men verkrijgt dan een qua enscènering symmetrische opbouw zoals blijken mag uit het volgende schema van tijd en plaats in de Angeniet.
Dit schema wijkt af van wat uit de enige opmerking in de Inhoudt met betrekking tot de gespeelde tijd, over het tijdsverloop in de Angeniet geconcludeerd kan worden. Die (hierboven al geciteerde) mededeling waarmee de laatste alinea, als samenvatting van V te lezen, begint: ‘Des anderen daaghs 's morgens’, houdt immers in dat het spel zich in drie etmalen zou uitstrekken: namelijk in I en II (eventueel met III) op de eerste dag, IV op de tweede dag en V op de derde dag. Aangezien er geen twijfel lijkt te kunnen bestaan aan een overgang van de eerste naar de tweede dag binnen of na II, rijst de vraag of in het plan zoals de Inhoudt dat ontvouwt, de ‘Kloridon-scène’(s) (samengevat in r. 26-29), dus geheel IV, niet nog in tijd behoren bij de eerste dag. Dat zou gerealiseerd kunnen zijn bij opneming van die scène(s) in III, het bedrijf dat zich nu alleen in de Godenhemel afspeelt. Binnen dat bedrijf zouden dan de gebeurtenissen in die hemel en in die scène(s) op aarde ‘gelijktijdig’, en op twee niveau's (in de letterlijke zin van deze uitdrukking) binnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één toneelbeeld, kunnen plaatsvindenGa naar voetnoot1, in de late avonduren van de eerste dag. Dat zou een (misschien) nog mooier ironisch effect kunnen hebben dan nu, bij een gescheiden presentatie van III en IV, bereikt is. Kloridons wraak toch zou zo tezelfdertijd op dubbele wijze worden voorbereid: mógelijk nog succesvol door de Raad der goden, en waarnéémbaar vergééfs door Kloridon-zelf met behulp van Beatrix. In dat geval zouden de r. 30-40 summier één bedrijf (een nieuw IV-de) of twee bedrijven (een nieuw IV-de en een nieuw V-de) weergeven. De laatste mogelijkheid lijkt het aantrekkelijkst, gezien de diversiteit in aard van de vermelde handelingen, waarvan Starter de meest spectaculaire lijkt te hebben geëlimineerd; gezien ook het aldus bereikte ‘normale’ aantal van vijf bedrijven. Als gevolg van de vermelde eliminatie zou Starter dan - heel begrijpelijk - de voorlaatste alinea van de Inhoudt als de weergave van een apart bedrijf hebben opgevat; aldus zou hij een wat de enscènering betreft symmetrisch spel hebben gemaakt, ten koste van de realisering van de (zeker in ernstige spelen, en ondanks alles moet toch, wat het Praeludium daarover ook moge beweren, deze wraakneming in spel-vorm in áánleg ernstig heten) ‘opkomende’ eenheid van tijd, en mogelijk ten koste van de zwaarte van het ironisch effect binnen (het oorspronkelijke bedrijf) III. Het lijkt duidelijk dat de wisseling van plaats waar zich de handeling afspeelt, bepalend is geweest voor de verdeling in bedrijven van Angeniet. Voor de vroege 17de eeuw waaruit het spel stamt, kan gesproken worden van de realisering van een mogelijk absolute eenheid van tijd (binnen 24 uur voltrekt zich de handeling, naar alle waarschijnlijkheid) en van een toen acceptabele betrekkelijke eenheid van plaats. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De personages en het aantal door hen gesproken verzenSchema B geeft een overzicht van de personages met de aantallen verzen die zij per scène spreken. Zij zijn gerangschikt in volgorde van afnemende grootte van bijdrage tot de gesproken tekst. Van de menselijke personages in het stuk blijkt op deze wijze duidelijk Angeniet de belangrijkste. Men ziet haar in 10 van de 20 scènes (als in schema A onderscheiden) op het toneel; zij spreekt veruit de meeste verzen en treedt met 8 personages in contact. Kloridon is aldus bezien, de tweede in belangrijkheid. In 6 scènes treedt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema B
Aantal verzen, dat elk personage in de onderscheiden scènes spreekt. A. het totaal der gesproken verzen in Bredero's aandeel (I-II-III). B het totaal der gesproken verzen in het voltooide spel (I-II-III-IV-V). C rangorde naar het aantal gesproken verzen in Bredero's part. D rangorde naar het aantal gesproken verzen in het voltooide spel. sprekend op; hij neemt na Angeniet de meeste verzen voor zijn rekening. Alleen Bredero laat hem in direct contact treden met zijn geliefde: zij beiden spreken de dialogen die I,2 en II,2 vormen. In de andere scènes waarin hij voorkomt, spreekt hij ofwel een monoloog (IV,1 en V,5), ofwel praat hij met een vertrouwde (in II,4 met Melimpior, in IV,3 met Beatrix). Zo heeft hij slechts met 3 personages contact. Roosen-daal lijkt - gemeten aan het aantal gesproken verzen - de derde hoofdrol. Hij treedt evenwel maar in 2 scènes op, beide malen in het eerste bedrijf. Zijn contacten beperken zich zo tot één met Klaremondt en één met Angeniet. Het grote aantal verzen heeft hij te danken aan de flinke ruimte die hem en Klaremondt toebedeeld zijn in de langste scène van het spel, de openingsdialoog met de lange citaten uit Bredero's Lof-dichten op de Rijkdom en de Armoede. Het ouderpaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat duidelijk alleen in dienst van de expositie en van het in gang zetten van de handeling rondom hun dochter in haar relaties met haar minnaars. Vermindert men beider verzenaantal met de citaten uit de Lof-dichten die tot de handeling praktisch geen bijdrage leveren, dan komen zij in rangorde ná (Mercurius en) Melimpior, Kloridons vriend, op de 5de resp. 8ste plaats. Melimpior blijkt met zijn ruim 218 verzen, hoewel maar optredend in één scène, toch een figuur van belang voor de handeling: hij immers bewerkt Kloridons definitieve gemoedsomslag. Meer dan bij Roosen-daal en Klaremondt, beiden links in het schema, dus veel verzen sprekend, en toch alleen maar bovenaan voorkomend, dus slechts in het begin optredend, verbaast ons dat Melimpior in de latere bedrijven niet meer optreedt. Starter heeft hem duidelijk ‘verwaarloosd’. Beatrix en Anna, de volgenden in de rangorde, blijken in schema A op plaatsen te staan, vergelijkbaar met die van Melimpior. Zo wordt hun ‘motorische’ functie duidelijk: als vertrouwelingen spreken zij in hun scènes met resp. Kloridon (IV,3), Angeniet (I,4) en Kloridon (II,4) en bewerken zo een voortgang van de handeling in het direct volgende bedrijf. Uiteraard lokken zij in de vertrouwde sfeer waarin zij spreken tevens (eventueel onbewust) openhartigheid bij hun gesprekspartner uit en dragen zo bij tot de portrettering van de hoofdfiguren. Zowel schema A als schema B laten, tenslotte, duidelijk zien hoe onbelangrijk Endimyon, de laatste in deze rangorde, als spreker is; ‘toneelmatig’ blijkt hij nauwelijks een rivaal van Kloridon te zijn. Tweemaal slechts staat hij op de planken, beide keren tezamen met Angeniet, en zo duidelijk in dienst van de schildering van het meisje. Al lijkt hij de gelukkige echtgenoot te worden als hij definitief van het toneel verdwijnt - dan immers heeft hij Angeniets ja-woord en gaat hij vol vertrouwen haar ouders hun definitieve toestemming vragen - in het vervolg blijkt het anders te lopen. Maar ... hij komt daaraan niet meer te pas. Zijn lot wordt zelfs geen vermelding meer waard gevonden, en evenmin horen we hoe het hem te moede is bij het zien (of horen) van Angeniets uiteindelijke lot. Ook hij - maar minder opvallend dan Melimpior - blijkt door Starter in de voltooiingsarbeid ‘verwaarloosd’. Men mag, dunkt mij, vermoeden dat Bredero beide figuren in het niet door hem geschreven vervolg, nog wel een plaatsje zou hebben gegund. De goden-personages kunnen, wat hun aandeel in het spreken betreft, in twee groepen worden ondergebracht. Mercurius, Jupiter (Jupyn), Pallas (Minerve) en Neptunus - allen door Bredero in III reeds sprekend ingevoerd - nemen praktisch alle verzen voor hun rekening. De overigen zijn eigenlijk allen figuranten, al spreekt deze en gene van hen een of enkele verzen. Phoebus, Mars en Vulcanus - zo blijkt uit schema A - zijn door Starter geïntroduceerd. Een consequente enscènering van de speltekst zal ook hèn al in III, waar op blz. (E 4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘d'andereGa naar voetnoot1 stomme Goden’ vermeld staan, op het toneel plaatsen. Of Bredero bij die aanduiding ook (juist) aan hen gedacht heeft, blijft een open vraag. De lézer van het spel zal die drie in dat deel van III,1 nauwelijks ‘waarnemen’; hooguit de twee laatstgenoemden op grond van hun vermelding in de lijst van Personagien uit het voorwerk; Phoebus is daar zelfs niet genoemd. Hoofdsprekers zijn dus Mercurius, Jupiter en Pallas. Eerstgenoemde neemt ook wat zijn aantal optredens betreft onder hen de eerste plaats in. Op het stramien van de Inhoudt heeft Starter hem, in het vervolg van het einde van III,(4), in zijn bedrijf V als compagnon Neptunus meegegeven. Alle ten tonele gevoerde goden-sprekers beantwoorden aan het traditionele beeld dat van hen bestaat. Jupiter als opperste der goden heeft het eerste en het beslissende woord; Mercurius is de welbespraakte reiziger onder hen; Pallas de bij uitstek wijze vrouw; Neptunus de met het water te associëren bedaagde (die zo Mercurius' liefde kan bekoelen); Mars de krijgshaftige, kordate (met in zijn éne vers het voorstel Angeniet uit de weg te ruimen); Vulcanus de door Venus bedrogene (en daarom geschikt het definitieve verbanningsvoorstel aangaande Angeniet te doen); Saturnus de oudste (en daarom?) gerechtigd als eerste Jupiters vraag naar de identiteit van de in de hemel gearriveerde, nog niet herkende, Angeniet te beantwoorden.
De beide schema's, maar A nog het duidelijkst, laten zien hoe zelfstandig de godenwereld binnen het spel functioneert: waar het toneel de ‘Olympus’ verbeeldt, treedt maar in één scène (V,3, tweede deel) óók een menselijk personage, Angeniet, op. En schema B maakt - evenzeer ten overvloede - nogmaals duidelijk hoe Starter zo ‘economisch’ mogelijk de historie afwikkelt. Aan een figuur als Beatrix kon hij, gegeven de vermelding van de ‘koppellaarster’ in de Inhoudt, niet ontkomen en aan Kloridon wilde hij klaarblijkelijk - met speciale bedoelingen zoals we nog zullen zienGa naar voetnoot2 - noch kon hij voorbijgaan. De rest van de menselijke personages, natuurlijk met uitzondering van Angeniet, vond hij voor het vervolg overbodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema C
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De personages en hun relatiesWat men uit schema B op kan maken met betrekking tot de relaties van de personages onderling, is in schema C nog eens apart weergegeven. En wel zó dat in één oogopslag te zien valt hoe simpel van opzet Angeniet in technisch opzicht is: dit spel met 17 rollen kan gespeeld worden door 6 echte, d.w.z. sprekende, acteurs en 5 figuranten (waarvan er dan 3 hooguit enkele verzen moeten uitbrengen). Het is immers zo dat een (‘bejaarde’) Roosen-daal-speler ook de rollen van Endimyon en van Jupiter kan vervullen, een (niet al te ‘jonge’) Klaremondt-acteur (eventueel actrice, maar dat is in de vroege 17de eeuw nog ongewoon) ook de andere vrouwebijrollen, van Anna, Beatrix en Pallas voor zijn rekening kan nemen; en de Melimpior-vertolker tevens spel en verzen van Mercurius kan presenteren. De rollen van Angeniet, Kloridon en Neptunus moeten elk door één speler worden vervuld. De resterende 5 godenrollen zouden dan de figuranten ten deel vallen. In één oogopslag ziet men er ook, hoe Angeniet de meeste contacten heeft: met Roosen-daal (en Klaremondt, indirect) als ouder(s), met Endimyon, Kloridon, Mercurius en Neptunus als verliefden, met Anna en Beatrix als vertrouwden. Kloridon heeft er een drietal: twee ‘motorische’, nl. met Melimpior en met Beatrix, het resterende met Angeniet. Roosen-daal met twee contacten (resp. met Klaremondt en Angeniet) en Klaremondt met één (haar man) blijken uiteraard ook zo bezien slechts in hun ouderstatus te functioneren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b De neventekstDe bespreking van de (mogelijkheden van de) ‘gespeelde tijd’ en van de enscènering ofwel uitbeelding van de ‘gespeelde plaats’ van Angeniet (zie blz. 37-42) moest wel een overwegend interpreterend-hypothetisch karakter vertonen omdat, zoals gebruikelijk in 17de-eeuwse toneelteksten, uitgebreide regieaanwijzingen ontbreken. De summiere aanwijzingen van dien aard in het boek, terzijde van of tussen de te spelen, dat wil zeggen over het voetlicht te brengen tekst, vormen de neventekst van een drama-editie. Deze - onderscheiden van de hoofdtekst, dat is de door de spelers uit te spreken woorden en zinnen - geeft extra-informatie die aandacht verdient. De Angeniet bevat dus een niet omvangrijke neventekst die in het volgende aan de orde wordt gesteld. Ze kan worden onderverdeeld in: de aanduidingen van bedrijf en scène, en de ‘toneelaanwijzingen’, dat zijn de mededelingen in de marge of tussen de regels van de hoofdtekst. Beide soorten neventekst zijn in de editio princeps, die ten grondslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligt aan de navolgende hereditie, door hun romeinse lettertype onderscheiden van de hoofdtekst in fractuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘toneel-aanwijzingen’.In het spel vallen deze onder te brengen in twee categorieën: marginale en interlineaire. Van de marginale zijn er tien:
Slechts één ervan geeft meer informatie dan simpelweg opkomst of afgaan. Het lijkt weerGa naar voetnoot1 een symptoom van nonchalance in het manuscript dat deze aanwijzing in de marge, en niet interlineair - waar overigens, en dat is altijd in Starters deel, de wat uitgebreidere toelichtende teksten worden afgedrukt - te lezen staat. De enige plaats waar men een marginaal binnen verwachten zou maar niet krijgt, is ook in Bredero's part te vinden: vs. 1055, waar Endimyon blijkens de hoofdtekst weggaat; dit is hier echter zo expliciet verwoord, dat men in de marge dat binnen toch nauwelijks mist. De interlineaire aanwijzingen bieden interessanter materiaal. Twee ervan staan in Bredero's tekst, de overige zes in Starters deel. De eerste ziet men na vs. 498. Er wordt in gemeld dat Angeniet haar ‘tuytertje of twee’ (vs. 496) schrijft (op Kloridons ‘tafelletGa naar voetnoot2), ze (stilzwijgend) leest en daarna voordraagt of zingt. Duidelijk is dat deze mededeling ten déle en primair voor de lezer bestemd is, in zijn geheel in tweede instantie voor die bijzondere lezer die de regisseur is. Wat in de vzn. 499-522 door Angeniet vertolkt wordt, is immers voor de lezer niet, zeker niet direct, herkenbaar als de ‘tuytertjes’Ga naar voetnoot3 die de protagoniste heeft aangekondigd te schrijven, maar waarvan niet gezegd is dat ze ten gehore gebracht zullen worden. Dat Angeniet ze ‘seyt of singht’ houdt een keuzemogelijkheid in die voor de lezer niet, maar voor de regisseur en de speler van Angeniets rol wèl van belang is. Naar gelang de capaciteiten van de laatste en/of de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intenties van de voorlaatste zal de ene of de andere mogelijkheid gerealiseerd worden. Qua doelstelling is de tweede en laatste regie-aanwijzing in Bredero's tekstaandeel met deze eerste interlineaire neventekst vergelijkbaar. Als blijkens de marginale aanwijzing vóór vs. 814 Endimyon de brief van Angeniet in handen heeft, ‘leest ende sucht [hy] dickwils’, zo deelt de interlineaire tekst ons mede. Ook deze gaat, maar nu in zijn geheel, primair de lezer aan. Hij begrijpt dan in welke situatie Angeniet de volgende verzen (815-848) spreekt, welke de gemoedstoestand van haar oude minnaar dan is. Tegelijk, maar secundair, is de zin een echte regie-aanwijzing: regisseur en Endimyon-speler weten wat de oude verliefde volgens Bredero acteren moet. De zes overige ‘toneel-aanwijzingen’-in-interlinie staan alle in bedrijf V. Na vs. 2408 wordt het volgende gemeld: ‘Binnen word gesongen het Liedtjen dat Angenietje in dese naer-volgende uytkomst singt’. Dit lijkt mij een duidelijke regie-aanwijzing. De lezer van de hoofdtekst krijgt hier immers ten dele een herhaling van wat in de vzn. 2404-2405 al is medegedeeld, ten dele ‘ziet’ hij wat hem ook uit de tekst van de ‘naer-volgende uytkomst’ duidelijk zal worden. Voor hèm is de aanwijzing dus overbodig. De regisseur echter krijgt te lezen wat Starter op het toneel wil, namelijk: dat het liedje hoorbaar ‘binnen’ wordt gezongen.Ga naar voetnoot1 Ook de aanwijzing na vs. 2414 lijkt me aldus geaard. Uit de stem-aanduiding, uit de vzn. van het strofisch, in civilité afgedrukte liedje (aldus goed onderscheiden van de niet-strofische tekst in fractuur), èn uit Jupijns reactie in vzn. 2443 e.v. komt de lezer vanzelf te weten wat de belangrijkste feitelijke inhoud van deze neventekst is, namelijk dat Angeniet zingend in de wolken omhooggaat. Nieuw, maar onbelangrijk, zijn voor hem daarin slechts de gegevens dat Angeniet ‘(in de wolcken) styght’, d.w.z. die wolken in- of opstapt (als in een voertuig met een ingang iets boven grondniveau), en zij ‘voorts ten Hemel word opgehaeld’. Met name de keuze van het laatste verbum wijst er ondubbelzinnig op dat de auteur zich hier richt tot de toneelknecht die de toestel, in dit geval het mechaniek van de (wolken-) lift, bedient. Na vs. 2430 wordt merkwaardigerwijs de vorige aanwijzing in ietwat andere bewoordingen herhaald. De enige nieuwe informatie, voor de lézer van vs. 2431 e.v., toch overbodig, wordt gegeven door de mededeling dat ‘Neptunus en Mercurius verbaest uyt’-komen. Mag men overigens uit het feit dat beide goden al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de scène-kop vermeld staan, terwijl ze hier pas opkomen, concluderen dat zij (tussen V,4 en V,5, tezamen met Angeniet, en) tijdens de vzn. 2409-2430 ‘binnen’ maar tegelijk zichtbaar zijn? Zo ja, en een bevestigend antwoord komt mij als waarschijnlijk voor, dan lijkt situering van deze drie personages hier in een, dan ópen, tuinprieeltje, zoals op blz. 40 gesuggereerd is, plausibel en aantrekkelijk. Voor het raadselachtige van deze doublure in de regie-aanduiding lijkt me op het eerste gezicht, binnen Starters formeel zo goed verzorgd deel van het spel, niet zo maar een oplossing voorhanden. Na vs. 2434 volgt de zesde aanwijzing. Ze informeert, zo lijkt het mij toe, vooral de lezer, maar ook de regisseur erover hoe de rest van de hoofdtekst gerealiseerd wordt. Niet strikt noodzakelijk, kan ze toch beide categorieën lezers welkom zijn. Ook de twee laatste aanwijzingen zijn voor de lezer(s) en regisseur(s) bestemd, en van wat meer belang dan de voorlaatste. Ze maken duidelijk dat en hoe het décor gewijzigd wordt, c.q. moet worden. Aan het einde van V,3 staat ‘Den Hemel word opgetrocken’ (na vs. 2482); en na de vierde scène (tussen de vzn. 2498 en 2499): ‘Gordynen toe’. In de laatste wordt bovendien vermeld dat Angeniet ondertussen in de Maan wordt geplaatst. In zijn geheel pleit deze regie-aanwijzing misschien voor de hierboven, blz. 41 als derde gesuggereerde enscènering van V,5: vóór die ‘gordynen’, dus tegen een neutrale achtergrond met toch ook voor de toeschouwers zichtbaar, Angeniet ‘in de Maan’ (slotregel van scène en Spel). Met dit ‘in de Maan’ eindigt de over het voetlicht te brengen hoofdtekst van de Angeniet; het zijn de laatste woorden van versregel 2564. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De terminologie voor de onderdelen van de hoofdtekst, dus van ‘bedrijf’ en ‘scène’.Anders dan het korte Praeludium dat geen onderverdeling dan via de aanduiding, in de marge, van de sprekersnamen kent, is het spel-zèlf verdeeld in wat thans gewoonlijk met bedrijven en scènes wordt aangeduid. De volgende benamingen van dergelijke onderdelen blijken te zijn gebruikt:
In I t/m III (aan Bredero toegeschreven) achtereenvolgens:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit tabelletje passen enkele opmerkingen. Allereerst: er wordt door bevestigd - tenminste als deze neventekst(en) inderdaad van Bredero zelf afkomstig zijn, waarvan men zonder bewijs van het tegendeel, vooralsnog zal mogen (of moeten?) uitgaan - dat Bredero nonchalant zijn spelonderdelen aankondigtGa naar voetnoot1: een scène wordt nu eens met uyt-komen, dan weer met uytkomste, en enkele malen met handelingh aangeduid. Vervolgens: men mist tussen de nrs. 5 en 6 van het tabelletje de kop van II,2. Op blz. 35 is al voorgesteld met vs. 876 een nieuwe scène te laten aanvangen. Bij het drukken lijkt een geschreven, als in dat vers afgedrukte, te vage aanduiding van het begin van die tweede scène in het onaffe manuscript over het hoofd gezien te zijn. Klaarblijkelijk waren ook de marginalia van vs. 870 (Kloridon uyt) en van vs. 875 (Endimyon binnen) niet voldoende als attentiesignalen met betrekking tot een nieuwe scène met Kloridon en Angeniet. Men vraagt zich bovendien evenzeer af of er ook niet méér dan drie scènes in II door Bredero gewild, maar niet in druk aangegeven zijn. In het voorgaande is, ook op blz. 35, gepleit voor in ieder geval een vierde scène, die dan begint met vs. 1103. Tenslotte: de tweede keer dat Bredero handelingh schrijft suggereert het eraanvoorafgaande eerste minstens één volgende scène-aanduiding; die volgt in zijn tekst-aandeel echter niet meerGa naar voetnoot2. Men kan hier waarschijnlijk niet van een slordigheid van Bredero spreken: het einde van III,1, vs. 1904 dus, is immers het laatste Angeniet-vers van zijn hand. Het kan zijn dat hij een ander indelingsplan had dan door Starter in zijn vervolg formeel is gerealiseerd. Op blz. 41-42 is er - naar aanleiding van de ‘gespeelde tijd’ in de Angeniet - reeds op gewezen dat een (of meer) scène(s) met Kloridon (in de Inhoudt samengevat in r. 26-29) bedoeld geweest kunnen zijn als delen van het derde bedrijf. Het gebruik van eerste in deze neventekst nr. 7 zou een argument ten gunste van die veronderstelling kunnen inhouden. Maar ook in dat geval lijkt die (dan werkelijk éérste van een reeks) scène van wel erg grote omvang, en zou een onderverdeling als op blz. 35 (en schema A) voorgesteld, verwacht mogen worden. Dat de daar gesignaleerde interlineaire persoonsaanduidingen in een voltooid manuscript scènekoppen zouden hebben gevormd, lijkt niet onwaarschijnlijk. De zojuist aangeduide onzekerheden hangen samen met het verschijnsel, vanaf vs. 815 te constateren, dat sprekers-aanduidingen soms uitgebreider, en niet meer in de marge, maar interlineair worden gegeven; daardoor naderen deze tot scène-koppen zoals die gedrukt worden na een (bedrijf-en-) scène-aanduiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een en ander kan in elk geval tot de conclusie leiden dat de scène-aanduidingen binnen Bredero's aandeel na I niet geheel regulair lijken te zijn. Wat met name in III scènekoppen, maar zonder voorafgaande scène-aanduiding, lijken, kunnen het vermoeden oproepen dat daar sprake is van het nauwgezet volgen, door de drukker/zetter, van een in formeel opzicht nog te vervolmaken manuscript.
In IV en V, Starters aandeel in het spel, treft men het volgende beeld van bedrijf- en scène-aanduidingen aan:
Hier valt slechts een lichte variatie in interpunctie te signaleren. Voor het overige zijn de scène-aanduidingen, en die van de bedrijven, volledig gereguleerd.
Het aldus te constateren verschil tussen wat op grond van de ‘ondertekeningen’ met naam en spreuk, als Bredero's respectievelijk Starters deel wordt opgevat, lijkt deze mening te ondersteunen. Het voert tevens tot de veronderstelling dat van een normalisering door Starter van Bredero's werk wat dit formele aspect betreft, geen sprake is geweestGa naar voetnoot1.
Bij een toneelstuk in verzen als de Angeniet is, verdient tenslotte de te signaleren variëteit in vers-soorten en rijmschema's als laatste der formele aspecten aandacht, mede in het licht van de problematiek van juist deze tekst als produkt van twee auteurs. In verband met dit laatste eisen ook met de zojuist genoemde vormaspecten nauw samenhangende inlassingen van lyrische passages uit Bredero's oeuvre afzonderlijke aandacht op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Vers-soorten en rijmschema'sVoor het grootste deel is de tekst van de Angeniet geschreven in alexandrijnen, dat wil (hier) zeggen: in jambische zesvoeters met gepaard rijmende regels, die afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm vertonen. Zulke alexandrijnen vinden we in de regels 1-100, 447-498, 527-648, 745-1478, 1779-1876, 1895-1904 (Bredero's bedrijven) en in 1905-2414,2431-2434 en 2443-2564 (Starters aandeel) - dat wil zeggen in 1652 van de 2564 regels. In het deel tot vs. 1905, dat op grond van de ondertekening in zijn geheel aan Bredero moet worden toegeschreven, staan dus 5 aaneengesloten gedeelten tekst niet in alexandrijnen. Achtereenvolgens komen deze - door mij met A t/m F aangeduide - gedeelten van de tekst ter sprake.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resumerend valt vast te stellen dat het eerste bedrijf opvalt door de variëteit in lengte en aard der versregels. In de eerste scène komt een groot aantal jambische viervoeters voor, vrijwel alle ontleend aan de twee gedichten van Bredero uit de jaren 1613 en 1614 die resp. de lof van de rijkdom en die van de armoede bezingen. Daarnaast is er een lange passage in jambische drievoeters, binnen welke is opgenomen een tweetal aaneengesloten strofen van een lied van Bredero in trocheïsche viervoeters. In de tweede scène is een ander lied van hem volledig maar met curieuze wijzigingen, opgenomen; het is als de rest van deze scène, in jambische zesvoeters geschreven. Een vrij lange passus in de vierde scène staat in jambische drievoeters. Voor het overige leest men in bedrijf I jambische zesvoeters met gepaard rijmende regels: alexandrijnen. Het tweede bedrijf bevat slechts zulke alexandrijnen. Het merendeel der verzen in het derde bedrijf is ook jambisch. Ze bevatten elk zes voeten, maar rijmen merendeels niet gepaard. Op een drietal - niet moeilijk te reguleren - uitzonderingen na overheerst een schakelend rijmschema: ababbcbccdcd enz. In twee passages vindt men zo'n schakeling niet; de merkwaardigste is die waarin Pallas Athene een viertal sonnetten spreekt. Puur lyrisch tenslotte is het korte strofische gedicht dat Neptunus en Mercurius naar de aarde dalend zingen. Dit is het Liedtjen dat Angeniet zingt en waarmee zij naar de godenhemel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opstijgt. De eerste strofe, met de scanderingstekens die in andere delen van deze reeks Werken van Bredero ook zijn gebruiktGa naar voetnoot1, luidt: Dűbběldě Wőlckěn ǒntrőld ǔwě kle̋'en,
Phőebe sǔigt vőort ǎl ǔ wa̋těr dǎer űyt,
Őp dǎt sě sa̋ckěn wǎt drőoghjěs běne̋'en
Me̋t hǎer gěspi̋ckěldě mi̋stǐgě hűyd;
Wy̋, diě ghy̌ we̋et, sta̋en hǐer gěre̋ed,
Wa̋chtěndě, wi̋llěndě dát ghy̌ da̋eld
Őp 't lǒggě a̋erd én měttěr va̋erd
Őns iň dě hőoghstě He̋mělěn ha̋eld.
Daarin kan men in de regels, 1, 2, 3, 4, 6 en 8 drie dactyli plus een halve (de eerste, beklemtoonde helft), in regels 5 en 7 tweemaal een hele en een halve dactylus onderscheiden. Het rijmschema is ababcded, met in regel 5 en 7 binnenrijm. De andere strofen zijn metrisch en rijmtechnisch gelijk gebouwd. Het zal duidelijk zijn hoe I tot en met III afsteken tegen IV en V. Bredero heeft zich dus veel meer variatie veroorloofd dan Starter. De voltooier van het spel schrijft alles in alexandrijnen behoudens een lied dat, wel in navolging van Bredero, die in zijn deel de goden-verspieders met een lied laat dálen, Angeniet van de aarde doet stijgen, zoals het de goden-verspieders zou hebben moeten doen terugkeren naar de ‘Olympus’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d De inlassingen van lyrische passages van elders uit Bredero's oeuvreWellicht de merkwaardigste passages in formeel opzicht zijn de ingelaste fragmenten van, en een integráál lied van Bredero. De vzn. 423-434 kan men beschouwen als een versie van twee strofen uit het eerder in het Groot Lied-boeck gepubliceerde lied Ach Florinde! mijn beminde? met de wijs-aanduiding Iets moet ick u Laura vraghenGa naar voetnoot2. Ten behoeve van de lezer worden hier de teksten zoals ze in dat Lied-boeck en in de Angeniet te lezen staan, opnieuw afgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versie Groot Lied-boeck 1622
str. 11[regelnummer]
Die om t' gelts wil hier verkiesen
t'Alderbeste goet verliesen
Dat's de smaack van alle dingh,
De vreed', en de soete ruste
De Vrientschap en lieve luste,
d'Onverdeyld'vereenegingh.
str. 12[regelnummer]
Hier op volghen statigh knaghen
Nae berou, en droeve daghen,
Harten leet, en langh ghequel:
Twisten straf, en quaade vloecken
Overspel, en t'boos versoecken,
Rasery, opt lest de Hel
versie Angeniet 1623
423[regelnummer]
Die om 't gelts wil hier verkiesen,
't Alderbeste goet verliesen,
425[regelnummer]
Dat's de smaak van alle dingh,
De vrede, en de soete ruste,
De vrientschap, en de lieve lusten,
d'Onverdeylde vereenigingh:
Hier op volgen stadich knagen,
430[regelnummer]
Na-berou, en droeve dagen,
Harten-leet, en lang-gequel,
De twisten straf, de quade vloeken,
Het over-spel, en 't boos versoeken,
De rasery, op 't lest de hel.
Wanneer men de metrische structuur van het lied Ach Florinde in het Lied-boeck onderzoekt, vindt men als grondpatroon van een strofe het volgende schema; hier geïllustreerd aan strofe één ervan, geciteerd naar de editie-Stuiveling c.s. van het Groot Lied-boeck, waarin men het gehele gedicht vindt op blzn. 512-515. Aan die tekst zijn ook de latere citaten ontleend. A̋ch Flǒri̋ndě! mi̋jn běmi̋ndě?
Wa̋nněer sa̋l ǐck t'lőon ěens vi̋nděn
Di̋e my̌n di̋enst vǎn ű věrwa̋cht?
Da̋t mǐjn ha̋rt ǒp hőop doět le̋věn
Kűnt ghy̌ a̋en ǔ Di̋enǎer ghe̋věn
Sőo ghy̌ wi̋lt, ghy̌ he̋bt dě ma̋cht.
Van dit patroon van tweemaal twee regels-(met 4 trocheeën)-plus-één (met 3 ½ trochee) wordt nu en dan heel weinig afgeweken, meestal door een omzetting van (vaak) een (eerste) trochee in een jambe. In de tiende strofe blijkt de woordkeus zó dat men in de regels 4 en 5 ervan twee amfibrachi en een trochee kan, ja moet realiseren. Men leest er: Dě wa̋chtěr ǒp hőop vǎn wi̋nněn
Dě sche̋nděr sǒu la̋atěn bi̋nněn?
In de Lied-boeck-annotatie wordt de vreemde plaatsing van sou gesignaleerd. Léést men binnen een trocheïsch, hier verwacht patroon (wat de Lied-boeck-annotator ter verduidelijking ook zegt) en past men daaraan de 5e regel aan, dan wordt de tweede helft van strofe 10 bijvoorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sőu dě wa̋cht'r ǒp hőop vǎn wi̋nněn
We̋l dě sche̋nděr la̋atěn bi̋nněn?
By̋ dě sa̋ertě Da̋nǎe cűys?
Strofe 11 nu lijkt gebouwd naar de hier als corrupt beschouwde 10de strofe. De regels 4-5 ervan zien er gescandeerd zó uit: Dě vre̋ed', ěn dě sőetě rűstě
Dě Vri̋entschǎp ěn li̋evě lűstě,
In strofe 12 bestaan de regels 4 en 5 elk weer uit - de normale - vier trocheeën. Naar het mij voorkomt is in de Angeniet-tekst gepoogd de metriek te herstellen: vreed', en werd vrede, en waardoor en weer (zwakke) klem heeft gekregen, in regel 4; en ook in regel 5 herkreeg en zwakke klem, nu door invoeging van het lidwoord bij lusten. Tegelijk bleef evenwel zowel in 4 als in 5 het initiale De, syntactisch gewenst, maar metrisch overtollig, gehandhaafd: beide regels tellen zo een syllabe teveel. Ook regel 6 kreeg een syllabe extra doordat d'Onverdeyld' ge-‘normaliseerd’ werd tot d'Onverdeylde. Consequent kreeg dan in de parallelle helft van de laatste strofe ieder substantief voorzover het daarvan nog niet voorzien was, zijn lidwoord, waardoor ook aan deze drie regels elk een syllabe teveel toebedeeld werd. Van wanneer het Liedt uit het Groot Lied-boeck - waar het als laatste in De Groote Bron der Minnen figureert - dateert, weet men nietGa naar voetnoot1. Op grond van het voorafgaande zou men kunnen (ook mogen?) veronderstellen dat de Lied-boeck-versie de vroegere van de twee is. Het lijkt dan ook aantrekkelijk Starter te zien als degene die in de Angeniet-tekst gepoogd heeft de overgenomen strofe 11 metrisch te reguleren, en de gave strofe 12 in de tweede helft parallel te maken met de voorgaande. Het ligt niet voor de hand Bredero zèlf hier zo aan het werk te veronderstellen: zou hij - als hij het was die bezig is geweest deze strofen in het fragment met regels van drie jamben in te passen - niet vrijer zijn omgesprongen met zijn eigen tekst, en er jambische drievoeters van hebben gemaakt, door ingrijpender tekstwijzigingen dan men hier kan constateren? Juist het respect voor de woorden (en hun zin) ten kòste van de metrische regelmaat, die misschien wel dwingender was nu de tekst niet meer gezongen behoefde te worden, lijkt op een ándere hand dan die van Bredero te wijzen. Of die hand (van Starter?) ook verantwóórdelijk is voor deze inlas (en de andere elders in de Angeniet-tekst) - zoals Knuttel meentGa naar voetnoot2 - kan op grond van de tekst(en) nauwelijks of niet worden uitgemaakt. Het lijkt heel wel mogelijk dat in het manuscript aangeduid was dat en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat op bepaalde plaatsen ingelast diende te worden; en dat Starter (?) in dit (en andere) geval(len) ook alleen maar voltooide wat Bredero (met zo'n aanwijzing) begonnen was. Over mogelijke consequenties van een en ander met betrekking tot de datering van de Angeniet zie men hierbeneden, blz. 71. Men ziet echter gradaties in technische volkomenheid van die inlassingen. Vergelijkbaar met de zojuist besproken ‘inplantatie’ van het tweetal strofen van Ach Florinde lijkt mij het opnemen van Wat onvertel'bre vreucht. De in de Aantekening bij de vzn. 499-526 gesignaleerde onhandigheden zijn eerder van Starter te verwachten dan van Bredero zèlf. Knuttel - die nog in de Margriete-hypothese geloofde - spreekt terecht over de onhandige wijze waarop het lied veranderd is in een loflied op een minnaar (in plaats van: op een geliefde vrouw) en heeft gewezen op de overeenkomst tussen de hier geschetste situatie en die in Lucelle (II,2, vs. 1023 e.v.), herhaald in Het daget (I,3, vs. 291 e.v.)Ga naar voetnoot1. Het is inmiddels (na Damsteegts editie van laatstgenoemd spel) waarschijnlijk dat Lof Moeder van de Minne voor Lucelle is geschreven - en later uit dat spel, of uit het inmiddels gepubliceerde Groot Lied-boeck - door Velden ingelast is in Bredero's tekst van het Eerste bedrijf van zijn door hemzelf onvoltooid gebleven Het daget. Er kan dan sprake zijn van imitatie van Lucelle door Velden, of van invulling van de leemte in Bredero's tekst waarin een lied wel aangekondigd (als de vzn. 291-294 van Bredero zijn), maar niet voor die gelegenheid geschreven werdGa naar voetnoot2. Een soortgelijk geval lijkt in de Angeniet te zien: Bredero laat in vs. 496 door Angeniet een tweetal sonnetten aankondigen waarvoor hij na vs. 498 in zijn manuscript ruimte open laat. Hij vervolgt dan zelf met Kloridons constatering dat Angeniets vader er aan komt, dat is vs. 527. Starter neemt dan niet twee sonnetten van Bredero, maar een van zijn liederen van precies 28 verzen lengte, en past het zo goed en zo kwaad als het gaat aan de situatie in het spel aan, met de aangeduide gevolgen van dien.
Zonder complicaties (van verstechnische aard)Ga naar voetnoot3 blijken in I,1 te zijn ingelast de reeksen strofen van de Lof-liederen op resp. de rijkdom en de armoede. Ook over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze ‘inschuivingen’ spreekt Knuttel. Maar meer ‘tastenderwijs’ dan over de vorige gevallen van ‘inplantatie’. Hij zegt dat het ‘niet wel (is) aan te nemen dat Bredero zijn Lof van de Armoe en van de Rijkdom verhapstukt zou hebben ingeschoven op een plaats waar ze met voordeel gemist kunnen worden. Zoiets ware nog denkbaar als het er om ging een spel in allerijl klaar te maken, kwalijk in een fragment dat aan spelen noch drukken toe was’Ga naar voetnoot1. Wat de betekenis van ‘verhapstukken’ in dit citaat ook precies moge zijn, een negatieve gevoelswaarde moet het woord wel hebben. Maar Knuttel adstrueert noch dit verhapstukt inschuiven noch met welk criterium hij werkt als hij voordeel ziet bij weglating. Het valt te vermoeden dat dit een ‘modern’ (=20ste-eeuws) criterium is: de vlotheid in voortgang van de handeling van het spel. Dat is echter geen 17de-eeuwse maatstaf. Men mag veronderstellen dat het gebruik van de twee lofliederen hier, in een spel waar een rijke oude en een arme jonge ‘vrijer’ een belangrijke rol in lijken te gaan spelen, en de ouders van de ‘vrijster’ van meet af aan zo verschillend over de rol van veel geld in huwelijkszaken denken (cfr. de woordenwisseling Roosen-daal-Klaremondt vanaf vs. 72 tot en met vs. 100) door het 17de-eeuwse publiek als erg aantrekkelijk werd beschouwd. Ik neig er dan ook toe deze inschuiving te beschouwen als door Bredero precies aangegeven, eventueel op een afzonderlijk blad (met andere persoonsaanduiding) genoteerd. Resumerend: De grootste vormvariëteit presenteert zich in I en III. Bekend als Bredero's gebruik van verschillende soorten verzen en rijmschema's in andere spelen van zijn hand is, lijkt het verschil dienaangaande tussen I tot en met III ener- en IV en V anderzijds de traditionele toeschrijving - op grond van ondertekeningen, en naar hierboven is gebleken ook op basis van verschillen in terminologie der onderdelen en aard van de inhoud - van I, II en III aan Bredero, van IV en V aan Starter te bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee langere gedichten van Bredero. Zeer waarschijnlijk heeft Starter daar slechts een zeer ondergeschikte rol gespeeld. |
|