Angeniet
(1982)–G.A. Bredero, Jan Jansz. Starter– Auteursrechtelijk beschermda TitelbladDe titelpagina van de editio princeps van dit, blijkens het hierboven reeds geciteerde impressum, in 1623 gedrukte boek noemt het spel G.A. Brederoods Angeniet. Niets wijst er hier op dat niet alleen Bredero de auteur van de navolgende speltekst is. Wèl wordt mededeling gedaan van de eerste opvoering, op den xxij October, 1623. Die kon, omdat het sinds de herfst van 1622 de Brábantse Kamer, Het Wit Lavendel, was die in het gebouw van de Nederduytsche Academie speelde, nog slechts in de andere Amsterdamse speelgelegenheid plaats vinden, of gevonden hebben, te weten op d'Oude Kamer In Liefd' BloeijendeGa naar voetnoot1. Of er, en hoevele opvoeringen na deze première gevolgd zijn, weten we niet. In elk geval is het stuk, blijkens de gegevens van de Amsterdamse Schouwburg die lopen vanaf 1638, daar sinds dat jaar niet gespeeld. Het deelde dit lot met Rodd'rick ende Alphonsus en GrianeGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Aen den LeserNa het Extract uyt de Previlegie - in hedendaagse termen: de verklaring dat het copyright voor de eerste zes jaren na 9 april 1622 van alle werken van Bredero zaliger bij Cornelis Lodowijcksz: van der Plasse berust - volgt een mededeling van de uitgever van het boek. Van der Plasse legt hierin verantwoording af van zijn uitgave. Van de verschillende spelen en andere gedichten van Bredero door deze bijna voltooid nagelaten, heeft hij het teghenwoordigh Angenietjen laten volma- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken door de beroemde dichter Starter. Diens stijl paste naar zijn mening het beste bij Bredero's wijze van schrijven (in dit stuk). Ian Iansz. StarterGa naar voetnoot1 kon de (Amsterdamse) lezers van die dagen goed bekend zijn: tot 1614 had hij in de stad aan het IJ gewoond, en sinds 1621 woonde hij er na zijn verblijf in Friesland wéér. Zijn Friesche Lust-hof was er in 1621 bij D.P. Voskuyl verschenen, een liedbundel gedrukt bij Paulus van Ravesteyn, Nederlands beste typograaf uit de eerste helft van de 17de eeuwGa naar voetnoot2. Tezelfder drukkerij kwam dan twee jaar later het co-produkt van Bredero-Starter van de pers, voor Bredero's uitgever. Deze besluit zijn aanspraak tot de lezer met de belofte van spoedige uitgave van zowel de Schyn-heyligh als Het daget uyt den OostenGa naar voetnoot3 en ‘verscheyden andere Rymerijen’ die gevoegd bij eerder door hem uitgegeven werk van Bredero ‘V.E. een volkomen vermaack sullen aanbrenghen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Overzicht van de inhoud van het spelDe tekst van Angeniet zoals die in de editio princeps te lezen valt, verdient een wat uitgebreidere samenvatting dan de Inhoudt (met zijn hiervoor gesignaleerde problematiek) geeft. Zulk een overzicht kan helpen bij het vaststellen van eventuele verschillen tussen die Inhoudt en het stuk, op grond waarvan dan kan blijken wat nu precies Bredero's aandeel in de totale tekst is. Hieronder volgt daarom een weergave van de inhoud, waarbij de aangeboden indeling in scènes van de speltekst gevolgd wordt. Na de samenvatting op die wijze van elk bedrijf maak ik daarbij enkele opmerkingen.
1,1 - vs. 1-446. Roosen-daal die het einde van zijn leven nabij weet, bespreekt met zijn vrouw zijn zorg voor hun bezittingen en voor hun dochter Angeniet. Hij wil beide aan een ‘voorsichtigh Man’ van hun stand toevertrouwen. Klaremondt vindt voor haar dochter de ‘rycken Dimyon’ de beste partner, terwijl Roosen-daal de ‘heuschen Kloridon’ als toekomstig schoonzoon prefereert. Wie de voorkeur verdient: de grootmoedige, niet rijke maar hoofse en jonge vreemdeling Kloridon, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan wel de wereldwijze, rijke Endimyon, is het onderwerp van discussie, en de oorzaak van twee lange passages waarin Roosen-daal de lof van de armoede, Klaremondt die van de rijkdom bezingt. In zijn betoog poogt de eerste te bewijzen dat ‘de rijckdom hier veel een oorsaak [is] van veel sonden’, waar Klaremondt tegenover stelt dat ‘rijkdom (...) geen sonden teelt’. Roosen-daal geeft toe dat de dingen zijn zoals men ze gebruikt, zodat hij zijn lof van de armoede kan afsluiten met de lof van de ware rijkdom, die van het gemoed. En die is gelegen in tevredenheid met het eigen bestaan. Op dit punt brengt zijn vrouw nieuwe bezwaren in tegen Kloridon. Behalve van lagere stand (dan die van Endimyon en henzelf) is hij ook nog hoveling, dus trouweloos. En in het geval dat Angeniet met hem trouwt, zal zij bovendien in den vreemde moeten gaan wonen. Endimyon daarentegen is, hoewel oud, wijs; zijn aanzoek zal men niet kunnen afwijzen, omdat hij in zijn eerste huwelijk al blijken van trouw en liefde heeft gegeven. Haar beroep op Roosen-daal's inzicht sluit Klaremondt af met een betuiging van haar voornemen zich te schikken in zijn beslissing. Roosen-daal blijft wèl bij zijn voorkeur, maar zegt Angeniet de keuze te laten: recht en wet gebieden dat het meisje trouwt met wie haar het liefste is.
1,2 - vzn. 447-528. In een tweegesprek van Angeniet en Kloridon blijkt dat er een reeds twee jaar oude intieme relatie tussen hen bestaat. Toch is het Angeniet duidelijk geworden dat Kloridon haar wantrouwt. Zij vindt zijn houding niet terecht, en belooft hem trouw. Zij schrijft voor hem, die bij ontrouw van haar kant zich met de pen zou wreken, enkele liefdesstrofen: ‘een tuytertjeGa naar voetnoot1 of twee’. Zijn reactie daarop wordt door de opkomende Roosen-daal gehoord, zodat deze weet kan hebben van Angeniets verering voor Kloridon, en van de bescheidenheid van de laatste.
1,3 - vzn. 529-638. Nadat Kloridon zich (achter in de tuinGa naar voetnoot2) voorlopig heeft teruggetrokken, waarschuwt Roosen-daal zijn dochter voor de veinzende edelman, hoveling en vreemdeling die Kloridon is. Zij moet zich voor hem hoeden. Haar omgang met hem dient gebaseerd te zijn op achting voor zijn ‘hooghwaardigheyt’, niet op beantwoording van zijn ‘minne’, een liefde overigens die Roosen-daal wel zou accepteren als Kloridon ècht met Angeniet zou trouwen. Angeniet verwondert zich over Roosen-daals standpunt. Zij stelt voor dat hij naar Kloridons bedoelingen vraagt; en laat hij niet te veel op haar gedrag letten: dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
is maar ‘Spielerei’; vrouweneer bestaat immers in het winnen van mannengemoederen. Roosen-daal accepteert een en ander, verzekert haar dat ook hij het meest voor Kloridon voelt. Daarin verschilt hij van Klaremondt met haar voorkeur voor Endimyon.
1,4 - vzn. 639-750. Anna, nicht van Angeniet, komt deze haar lichtzinnigheid verwijten die blijkt uit haar aan de lijn houden van méér dan één minnaar. Angeniets antwoord luidt dat zij prijs stelt op de lof van iedereen, en een veelheid van minnaars haar de mogelijkheid biedt tussen hen te kiezen. Kiezen waar het mannen betreft, zegt Anna, is kiezen tussen alles en niets, tussen goud en lood. Kloridon, die is alles, en goud; en Endimyon niets, lood. Angeniet zegt daarop dat ... Endimyon haar keus is! Dan waarschuwt de nicht haar voor te hoge aspiraties; onder ‘hoogh-draghende kloecken’, zeer rijk en van gelijke stand en aard, zijn weinigen te vinden die liefhebben. Omdat zij, Angeniet, de veinzende Endimyon verkiest boven de oprecht minnende Kloridon, die ‘van’ haar leeft, zal zij veroordeeld worden. Kloridon wacht intussen wel op haar, weet zij mede te delen. De belofte van Angeniet dat zij in de namiddag hem weer te woord zal staan, gaat Anna nu aan hem overbrengen. Van de vijf personages die in het eerste bedrijf een rol spelen, zullen er drie niet meer in het vervolg optreden: de ouders noch de nicht komen in II tot en met V ten tonele. II,1 - vzn. 751-876a. Endimyon betuigt in zijn gesprek met Angeniet, die hem in verband met een brief van haar naar de plaats van deze samenkomst heeft gebracht, aan haar zijn trouw. Angeniet veinst dat zij hem niet gelooft, maar verzekert hem dat zij hem haar min en eer in handen geeft als onderpanden van haar trouwhartige gezindheid jegens hem. Al vertrouwt zij mannen-in-het-algemeen niet, in hem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft zij wèl het volste vertrouwen op grond van zijn beproefde bewijzen van genegenheid en beleefdheid; maar toch blijft haar, zo zegt zij, enige vrees voor de inconstantia van de mannen bij. Endimyon vraagt de brief met verwijten aan zijn adres nog eens te mogen lezen. Dat wordt hem toegestaan. Terwijl hij leest, spreekt Angeniet over zichzelf: hoe de zachtmoedigheid haar het haten, het wreken onmogelijk maakt; en dat zij Endimyons trouwbetuiging accepteert. Zich tot hem wendend prijst zij dan ook zijn ‘hoogh-begaafde geest’ en onsterfelijke deugd. En zij verklaart hem, welke ontwikkeling hij ook moge doormaken, haar blijvende liefde. Zijnerzijds betuigt Endimyon haar (nogmaals) zijn trouw. Van beide verklaringen is Kloridon, opkomend, maar door geen van beiden gezien of gehoord, getuige.
II,2 - vzn. 876b-1004. Als Endimyon weg(gestuurd) is, blijkt uit het gesprek tussen Angeniet en Kloridon hoe de laatste argwanend is tengevolge van de frequente bezoeken van Endimyon aan zijn geliefde. Zij sust zijn boosheid door te vertellen dat Endimyon slechts uit eigen dichtwerk komt voorlezen, en Kloridons ‘gheest en deeghlijckheydt van onse jaren’ door haar gesteld worden boven Endimyons rijkdommen en fantasieën. Wederzijdse betuigingen van trouw, bezwering door Angeniet van Kloridons blijvende vrees voor ouders- en vriendenraad aan haar, haar zachte aandrang (nadat zij even onwel geworden is) op hem om weg te gaan nu het zo laat is, voeren tot de afsluiting van de scène met Angeniets belofte op zijn laatst morgen bij Kloridon te komen.
II,3 - vzn. 1005-1102. Endimyon lijkt een en ander gehoord te hebben: hij verwondert zich tegenover Angeniet over haar. Zij moet om haar eer nu Kloridon afwijzen. Angeniet echter zegt dat zij, omwille van haar ‘Edel-vrouw’ - zijn, niet bruusk handelen kan, maar Kloridon zoetjes en langzaamaan moet (en zal) afzeggen. Op Endimyons thans uitgesproken officiële huwelijksaanzoek antwoordt Angeniet met hem te verwijzen naar Roosen-daal. Haar eigen toestemming geeft zij hem intussen wèl. Als Endimyon weg gegaan is, beklaagt Angeniet zich in een monoloog. Ook déze wordt gehoord door Melimpior - Kloridons vriend - die al vanaf het begin van deze scène aanwezig is, door niemand van de spelers gezien. Haar leven zal, zegt zij tot zichzelf, vergald worden door de jaloezie van de oude, droge man die Endimyon is. En Kloridon zal, wegens smart om haar trouweloosheid, in razernij vervallen. Zijn wraak roept zij over zichzelf af, en ze zweert niet lijdzaam met Endimyon verenigd te zullen worden. Dan gaat ze heen. Melimpior deelt mee van plan te zijn Kloridon op de hoogte te stellen van de stand van zaken, zodat hij zijn dwaasheid - de liefde tot Angeniet - in zal zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
II,4 - vzn. 1103-1478. Nog vóórdat Melimpior weg kan gaan, verschijnt Kloridon, die naar de reden van zijn - klaarblijkelijk op zijn gezicht te lezen - droefheid vraagt. Melimpior antwoordt dat hij bedroefd is over hèm, die ‘vrijt en zich ontvrijt’. Een waarschuwing voor de vluchtigheid van de verderfelijke vreugde der minnaars is op zijn plaats. Vrienden en vreemden zijn bedroefd en verslagen over Kloridons gedrag, dat hem zijn verstand doet verkwisten om Angeniet, wier familie hem afwijst. Woorden helpen niets, repliceert Kloridon. 't Is: òfwel gelukkige vervulling der liefde, òfwel de dood. Zichzelf benadelen om haar is 't enig mogelijke. Elk wordt tot zijn wellust getrokken, dàt is de wezenlijke levensgeschiedenis. Ook al attendeert Melimpior dan op Angeniets lichtzinnigheid, 't is tevergeefs. Maar als deze onthult dat ‘Angeniet is verlooft en is Endimyons Bruyt’, blijkt Kloridon snel overtuigd. Hij vervloekt Angeniet, bidt dat de goden wraak op haar nemen door haar bruiloft met zijn rivaal te verstoren. Apollo vraagt hij de valse, lichtzinnige Luna [die Angeniet is], van de aarde weg te nemen en aan de hemel te plaatsen. Dat zal Jupiter tot eer strekken, en de mannen zalig maken doordat zij, bij het zien van die maan, aan de vrouwelijke wispelturigheid herinnerd zullen worden [en er zich tegen zullen wapenen]. Nu verwijt Melimpior aan Kloridon diens gemoedsomslag, en verwijst naar de blijkbaar ijdele lessen in zijn, Kloridons, poëzie. In eenzame ernst bedwingt elk zich wèl, maar in gezelschap volgt ieder eigen lust. De mens bemint blind vaak eigen ondergang. De tijd leert dat God meer heil brengt dan de mens zichzelf wenst. Hierop zegt Kloridon een en ander nu in te zien. Melimpior raadt hem thans aan met ‘Reden’ en ‘Hercules’ [dat wil zeggen: met kracht van deugdzaamheid] naar de tempel van de eer te klimmen, anders geformuleerd: eervol te leven in deugdzame redelijkheid. Op Melimpiors uitnodiging ‘hier binnen’ wat te praten, gaat Kloridon klaarblijkelijk in. De scène eindigt er namelijk mee dat beiden ‘binnen’-gaan tijdens Melimpiors afsluitende uitspraak dat ‘haar [Angeniets] snootheyd en u [Kloridons] wraak sal komen anden dach’. Het tweede bedrijf lijkt voor een zeer groot gedeelte (II 1,2 en 3) geschreven ter verdere karakterisering van Angeniet. In haar gesprekken met Endimyon (II,1 en het eerste deel van II,3) en met Kloridon (II,2) openbaart zij zich ten volle als onbetrouwbaar, beide minnaars bedriegend. In haar monoloog (tweede deel scène 3) zien we haar als een egoïstische en een in schijn berouwvolle vrouw. II,4 is al door KnuttelGa naar voetnoot1 aangewezen als een opmerkelijk fragment. Melimpior verwijt er zijn vriend diens onwijsheid, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
veroorzaakt door de liefde voor een niet-beminnenswaardig object, de lichtzinnige Angeniet. Als Kloridon haar aard als zodanig erkent, slaat zijn liefde om in afkeer, en roept hij de goden te hulp om haar als waarschuwend teken aan de hemel te plaatsen. Ook nu weer wijst Melimpior hem zijn fout aan: onbeheerst is zijn reactie, zo vertelt deze hem; zo anders ook dan hij in zijn poëzie anderen leerde. En opnieuw erkent Kloridon het gelijk van zijn vriend. III,1 - vzn. 1479-1904. Jupiter die de raad der Goden bijeengeroepen heeft, spreekt over Cupido's lotgevallen: uit de hemel en vervolgens uit de hel verdreven, beheerst hij het tussenrijk der aarde, vanuit vrouwenogen brand stichtend. De gevolgen zijn van dien aard dat zij niet verteld kunnen, maar wel gewroken moeten worden. De val der mannen moet worden gestuit: zij toch sterven te vroeg of plegen zelfmoord uit melancholie door onbeantwoorde liefde. Zijn kinderen, zegt Jupiter, namelijk Mercurius en Minerva, moeten de overige goden inlichten omtrent de vrouwen: hun afkomst, hun aard, en of zij dan wel Cupido schuldig zijn (of is) aan de ellende op aarde. Dat dienen zij mede te delen. Mercurius, die het eerst het woord neemt, houdt een betoog van 132 verzen lengte, waarbij hij de gewenste informatie verstrekt, in de aangegeven volgorde. Hij schuift de schuld volledig op de vrouwen. Minerva evenwel prijst haar sexe-genoten juist als verstandig, schoon en voor het leven op aarde onontbeerlijk. Haar daartoe strekkende redevoering luidt zij in met een negatief oordeel over Mercurius, verwoord in een viertal sonnettenGa naar voetnoot1. Zowel haar antwoord als dat van Mercurius wordt door Jupiter veroordeeld: dat van zijn zoon acht hij te onserieus, dat van zijn dochter als door toorn ingegeven. Hij concludeert, eigener beweging, tot het schuldig zijn der vrouwen. Daartegen protesteert Minerva, en evenzo Mercurius. De laatste vraagt een nieuwe zondvloed, met vervolgens ongeslachtelijke menselijke procreatie. Jupiter weigert dit, en vraagt informatie over de toestand op aarde. Op het voorstel van Neptunus een godengezantschap te sturen, worden hijzelf en Mercurius onder plicht van geheimhouding van status en taak, daarmee belast. Zij dalen zingend naar de aarde af. Het derde bedrijf met slechts één als ‘Eerste’ aangeduide scène, vertoont geen enkele rechtstreekse verbinding met wat voorafgaat, behalve dat het handelt over de vrouwelijke lichtzinnigheid en ‘strafheydt’, ons uit I en II bekend van Angeniet; uitgezonderd óók dat het een voorbereiding tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
inwilliging door de goden van Kloridons gebed om wraak uit II,4, zou kunnen zijn. Het bedrijf brengt duidelijk satirische en burleske elementen in het stuk. Vanaf de eerste regels immers is er de discrepantie tussen woorden en ‘realiteit’: de ‘blinkende Keysers groot’, maar tegelijk wijdvermaarde knéchten (namelijk: van Jupiter), te weten de goden, zij zijn ondanks hun glans, grootheid en faam, door de mensen vergeten. Discrepantie óók tussen situatie en stijlniveau: Cupido als ‘loose lecker’ die de ‘vlam-vorst, zyn Oom (...) strax op een prick’ herkent. Discrepantie tevens tussen personage en gedrag: Jupiter die raast, van gramschap zwelt, uitvalt tegen de niet-aanwezige vrouwen. Burlesk ook kan de hele monoloog van de oppergod heten. Het satirische element komt volledig aan zijn trekken in het antwoord van Mercurius op vaders vraag: het is een complete tirade tegen de vrouwen. IV,1 - vzn. 1905-1996. Kloridon vat - in zijn monoloog waarin hij vrouwe ‘Fortuyn’ en dan Angeniet in gedachten aanspreekt - nog eens samen wat hem is overkomen: de gevolgen van Fortuna's wankelheid, van Angeniets ontrouw die haar voert naar haar huwelijk met Endimyon. Hij concludeert tot algehele onbetrouwbaarheid der vrouwen. Met behulp van een koppelaarster zal hij Angeniets gunst weer terugwinnen en dan op een of andere wijze de ‘wraack van haar ontrou’ zien - aan haar, kan men vermoeden, voltrokken door de goden, die hij in het tweede bedrijf te hulp geroepen heeft. Tot de nacht zal hij wachten op de oude vrouw, die hem verslag zal komen uitbrengen van haar bevindingen.
IV,2 - vzn. 1997-2124. De oude sloof Beatrix veinst zich onwetend, vraagt Angeniet naar de waarheid van de geruchten omtrent haar huwelijk. Angeniet antwoordt dat God haar als ‘lief en Waarde Man’ Endimyon gegeven heeft. Deze mededeling doet Beatrix in verwijten aan haar adres uitbarsten. Ook Angeniet maakt zich dan boos. Zij trekt zich in huis terug met dreigementen Beatrix te doen verjagen. Dan verschijnt Kloridon.
IV,3 - vzn. 2125-2192. Beatrix verhaalt Kloridon hoe Angeniet naar eigen zeggen gedurende de twee jaar van hun omgang met hem is omgesprongen: uit tijdverdrijf en om het vermaak; en hoe zij thans om het geld Endimyon trouwt. Dat brengt Kloridon tot een woede-uitbarsting tegen Angeniet, en het aanzeggen van wraak met zijn pen. Beatrix krijgt haar loon, en gaat af. Kloridon besluit met te zeggen dat hij zal doen wat hij ‘na redens plicht schuldigh’ is. Het vierde bedrijf brengt de situatie in het spel geen stap verder, en ook in feite niets nieuws. Hoogstens krijgt de ontrouw van Angeniet, het bedrogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn van Kloridon en zijn woede, nog meer reliëf, en is er (even) het dialectkluchtig spreken van BeatrixGa naar voetnoot1. V,1 - vzn. 2193-2262. Tamelijk verrassend is de inzet van dit laatste bedrijf. Angeniet betuigt in een alleenspraak haar berouw over haar houding tegenover Kloridon die nu ‘onverdiende smart’ lijdt. Waarom ze is zoals ze is, weet ze niet; maar wèl dat hij een in heel Nederland bekend dichter, in boerten en stichten is. Daarop prijst zij hem in bewoordingen die beter toepasbaar zijn op een gestorven dan op een nog levende geliefdeGa naar voetnoot2. En zij constateert dat zij nodeloos haar eed van trouw aan Kloridon heeft gebroken, aldus haar eer verliezend, zij het met geldelijk gewin. Zo doet ze zichzelf verdriet aan, ‘daar ghy de grootste vreught des werelts kondt ghenieten met uwen Kloridon’, zoals ze tot zichzelf sprekend, opmerkt. Met die bewoordingen brengt ze tegelijk haar toehoorders tot de conclusie dat Kloridon tóch nog schijnt te leven: ‘kondt’ is immers: zoudt kunnen, en niet: had kunnen. Op dat moment ziet en herkent ze Neptunus en Mercurius, en verschuilt ze zich achter ‘'t groen hier’.
V,2 - vzn. 2263-2408. De twee goden-afgezanten delibereren over de uitkomst van hun bevindingen tot nu toe. Neptunus veronderstelt de meeste schuld aan de ellende op aarde bij Cupido, Mercurius daarentegen bij Pluto, dat wil zeggen bij het ‘bezit’, de rijkdom. Mercurius schildert in algemene bewoordingen de geschiedenis van Angeniet, Kloridon en Endimyon, dus zonder hun namen te noemen. Voor zichzelf bevestigt Angeniet terzijde de gevolgtrekkingen van Mercurius. Zij wordt door de twee goden ontdekt, die op slag op haar verliefd worden. Haar gunst trachten zij te verwerven door de belofte van wederdienst, wat deze ook mag inhouden. Daarop reageert Angeniet met het verzoek het lied te horen dat hen, zoals ze aan Angeniet verteld hebben, àls ze dat willen, naar de hemel terug brengen zal. Hun tegenstribbelen baat niet. Mercurius overtuigt daarop Neptunus ervan dat noch voor Angeniet, noch voor haar dubbelhartigheid gevreesd hoeft te worden, en zij het liedje na één keer horens toch niet zal kennen. Dus willigen zij Angeniets verzoek in: ‘binnen’ zal zij het lied mogen beluisteren.
V,3 - vzn. 2409-2482. Angeniet zegt (tot het publiek in de zaal, zij staat immers alleen op het toneelGa naar voetnoot3) dat zij direct hierna het liedje dat ze (toch) geleerd heeft, zal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingen om volgens haar eigen wens naar de hemel te gaan. Wanneer zij het zingt, dalen de wolken neer, gaat zij erin, en - tijdens de derde strofe ervan - stijgt ze inderdaad op. Tevergeefs trachten Neptunus en Mercurius haar al zingende te volgen. In de hemel wordt Angeniet met verbazing aanschouwd. Zij verklaart Jupiter, die er naar informeert, haar komst. De gezanten worden daarop door de oppergod voorgoed uit zijn rijk, en naar de aarde, verbannen. En Angeniet, op voorstel van Vulcanus, door hem geëffectueerd, naar de maan.
V,4 - vzn. 2483-2498. Mercurius en Neptunus zien in dat vrouwenlist van een meinedige hen bedrogen heeft, dat klagen niet meer baat, en het beste dient gekozen te worden. Neptunus zoekt zijn rust in de eenzaamheid van het water, Mercurius zijn kost in koopmanschap. Maar voor hun vertrek naar hun bestemmingen, zal Mercurius Kloridon op de hoogte gaan stellen van hun tegenspoed.
V,5 - vzn. 2499-2564. Ingelicht door Mercurius (in de tijd verlopen tussen deze en de vorige scène) weet Kloridon dat deze god, tezamen met Neptunus de hemel voorgoed verloren heeft, en dat Angeniet daar is. Haar spreekt hij toe; hij weet dat ze in de Maan geplaatst is. En hij kondigt haar de pennewraak aan van wie door zijn verliezen van haar, getergd zijn. Dat zijn hijzelf en - indien hij van verdriet uit liefdespijn zou sterven - de een of andere talentvolle dichter die Kloridons Spel - dat, naar hier blijken moet, zijn wraakneming is - zal voltooien. Die dichter zegt hij, indien deze bij gebrek aan stof hulp nodig heeft, deze hulp toe door droomverschijningen die hijzelf hem voor ogen zal brengen. De inzet van het vijfde bedrijf laat nog eens het volle licht vallen op Angeniets wispelturigheid. De tweede scène op haar aantrekkelijkheid, zelfs voor goden onweerstaanbaar. En de derde op haar succesvolle listigheid, zelfs bij goden. Maar dat brengt haar uiteindelijk toch - o ironie - in haar verbanningsoord waar haar bedrogen minnaar haar veel eerder (II,4) reeds wenste. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Vergelijking van inhoudsoverzicht en InhoudtDe vergelijking van het zojuist gegeven inhoudsoverzicht met de Inhoudt die in het voorwerk van de editio princeps wordt gepresenteerd, brengt gemakkelijk de afwijkingen van het spel met die samenvatting aan het licht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beknopte weergave van I,1 in de Inhoudt mist de discussie waarin de Lof van de Armoede en die van de Rijkdom gebruikt zijn, twee uit de jaren 1614, resp. 1613 stammende gedichten van Bredero die in zijn Nederduytsche Rijmen van 1620 al in hun geheel waren gepubliceerdGa naar voetnoot1. Anderzijds valt er in het spel zèlf géén besluit omtrent Angeniet en Endimyon of Kloridon: de keuze tussen de beide huwelijkspretendenten blijft er volledig open; terwijl de Inhoudt wil dat de ouders van Angeniet ‘besluyten haar Dochter ten huwelijck te besteden aan Endimyon weduw' naar’ (r. 7-9). I,2 is in de Inhoudt praktisch juist weergegeven, zij het dat van de ‘wayfelachtigheydt’ van Angeniet in het stuk zelf hier nog niets blijkt. Opmerkelijk is dat in deze scène de schriftelijke trouwbelofte in de vorm van een tweetal ‘tuytertjes’ (wat die dan ook mogen wezen) gegeven wordt. Zoiets zou men op grond van de Inhoudt (r. 4-5) niet gauw verwachten. I,3 wijkt op soortgelijke wijze als I,1 af van de Inhoudt: er is in het spel hier geen sprake van enige aanbeveling van Endimyon door Roosen-daal bij zijn dochter. I,4 mist men in de Inhoudt; op het toneel hoort, of in de speltekst ziet men er voor het eerst Angeniets ‘wayfelachtigheydt’ gereleveerd. En men ziet en hoort er voor de eerste en énige maal ‘Anna, de Nicht’Ga naar voetnoot2. Van het tweede bedrijf is II,1 geheel correct in de Inhoudt weergegeven. Voor II,2 geldt dat voor het grootste deel. Maar II,3 is geheel anders dan de Inhoudts-weergave wil. Daarin komt ze overeen met II,4. De Inhoudt voert namelijk een motief (de dood van ‘de Oom’) en een figuur (de briefbezorger) in - men zie r. 13-16 - die beide de lezer/toeschouwer van het spel onbekend blijven. Daartegenover staat dat wie de speltekst leest of ziet spelen, een discussie tussen Melimpior en Kloridon te zien of horen krijgt, en géén gesprek tussen de briefbezorger en Angeniet. Van die vrienden-discussie rept de Inhoudt met geen woord; die tussen de hoofdrolspe(e)l(st)er en de bezorger van de brief wordt als ‘een t'samen-spreecken tusschen den brenger [- van Kloridons brief naar aanleiding van de dood van de Oom -] en haar’ nadrukkelijk vermeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkelijk tenslotte is dat de Inhoudt in r. 16 al vermeldt wat in het spel pas in IV en V blijkt, namelijk dat de goden Kloridons gebed, in II,4, verhoren. Aan de eerste en enige scène van III worden niet minder dan negen regels van de Inhoudt gewijd. Ze zijn een correcte weergave ervan, maar geven toch een maar vaag idee van dit aan betoog, woord en weerwoord zo rijke bedrijf. De naar vorm en inhoud curieuze passages van Mercurius en Minerva, tegenover elkaar staande betogen die bijdragen tot de meningsvorming van de goden, worden er tezamen in een als het ware tussengeschoven zin weergegeven: ‘Hier werden de Vrouwen ghelastert en verantwoordt’ (r. 20-21). En niet de Godenraad maar Jupiter besluit, in het spel, tot het zenden van Mercurius en Neptunus als gezanten naar de aarde. Het gehele vierde bedrijf stemt vrijwel overeen met de vage samenvatting ervan in de Inhoudt. Dat kan ook gezegd worden van V. Maar enkele punten verdienen daarbij toch vermelding. Allereerst valt op te merken dat een paar details in V,3 en 4 niet kloppen met de weergave ervan in de Inhoudt: schildwachten van de hemel zijn er welGa naar voetnoot1, maar ze treden niet actief op, zij helpen dus niet mee met het vangen van Angeniet en evenmin laten zij haar in de maan achter (vgl. r. 34 van de Inhoudt); althans: beide activiteiten blijken niet uit hoofd- of neventekst. Mercurius begeeft zich - tweede verschil - vrijwillig onder de kooplui zij het dat zoiets niet in zijn oorspronkelijke bedoeling heeft gelegen; de Inhoudt suggereert een directe dwang van vrouwe Fortuna met de formulering dat hij ‘hem nootsakelijck onder de Koopluy most begheven’ (r. 36; mijn cursivering). En - derde afwijking - Neptunus stort zich niet dan figuurlijk ‘in de zee’, welke formulering uit de Inhoudt tot een letterlijke uitbeelding schijnt uit te nodigen. Belangrijker dan deze opmerkingen betreffende kleine details, lijkt het feit dat men in de Inhoudt enige weergave, hoe summier dan ook, mist van zowel het wezenlijke van V,1 als het wezenlijke van V,5. V,1 bestaat uit de monoloog van Angeniet, V,5 is Kloridons afsluitende monoloog. Beide alleenspraken zijn, de laatste wellicht nog het meest, duidelijk van Starters brein en hand afkomstig. Angeniet spreekt over een minnaar-dichter die nu eens denken doet aan een gestorven, dan weer aan een nog levende Bredero. En de Kloridon in V,5 presenteert zich zonder enige twijfel als de gestorven BrederoGa naar voetnoot2. De herkomst van beide scènes lijkt zo duidelijk niet van Bredero dat slechts als iemand - bijvoorbeeld de voltooier van het spel - op grond van het compléte stuk de Inhoudt zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gemaakt, een weergave van beide monologen erin verwacht zou mogen worden. Dat de, ook weer vage, samenvatting van de slotpassus in de Inhoudt ternauwernood iets weergeeft van de laatste scène van het spel, lijkt me met het boven gesignaleerde wat betreft - zoals hier beneden blz. 72 e.v. blijken zal - in zekere zin wezenlijke scènes als V,1 en V,5, een sterk argument vóór het auteurschap van Bredero van de gehele Inhoudt. Die samenvatting zal dan inderdaad, zoals KnuttelGa naar voetnoot1 al heeft verondersteld, een ontwerp geweest zijn, waarvan Bredero zelf van meet af aan bij de uitwerking van zijn spel is afgeweken (bijvoorbeeld door het motief van de dood van de Oom en dus ook de bezorging van de Brief die dit feit melden moest, te laten vervallen). Zulk een verschil tussen Inhoudt en speltekst is met de hypothese van een samenvattend plan van de hand van Bredero-zélf eenvoudig te verklaren. Starter heeft zich dan in zijn IV en V aan die in vage bewoordingen gestelde schets gehoudenGa naar voetnoot2; met name heeft hij uitgewerkt wat in die Inhoudt van wat thans III is, met betrekking tot Mercurius en Neptunus vermeld staat. Maar hij blijft, naar het schijnt, soberder: hij elimineert de (mogelijk) spectaculaire passages - met actieve schildwachten, het hemels hof in rep en roer, het vangen van Angeniet en het ‘endelingh’ (dat zal wel door de grote moeite zijn!) verbannen van haar; met een ‘gedwongen’ vertrek van Mercurius, met een zich in zee stortende Neptunus - in wat hij in V,3 en V,4 opneemt uit de Inhoudt. De zojuist veronderstelde soberheid zal wel, geheel of gedeeltelijk, samenhangen met de weinige tijd die hij, Starter, zich voor de voltooiing van de Angeniet gegundGa naar voetnoot3 heeft. Grote spoed immers lijkt óók de meest aannemelijke (in elk geval de áárdigste) verklaring voor de slordigheden die met name in V,1 te constateren vallen. Weergave van de inhoud van het spel en de vergelijking ervan met de Inhoudt voeren zo tot de volgende bevindingen en overwegingen: Er bestaat een vrij opvallend verschil tussen I t/m III en IV-V. De laatste zijn van veel geringer omvang dan de eerstgenoemde groep. Zij komen in het algemeen goed overeen met de vage weergave ervan in de Inhoudt. Ze wikkelen op sobere wijze de handeling af, en verschillen daarin van wat de Inhoudt lijkt te willen: een door spectaculaire passages opgeluisterde voortzetting en afronding. Het nieuwe dat zij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen is de schildering door Angeniet in de eerste, de presentatie door Kloridon-zèlf in de laatste scène van V van een Kloridon ‘in’ wie men Bredero als de befaamde in de realiteit van alledag, óók die in het spel, overleden auteur vermoeden, tenslotte (vanaf vs. 2531-b; zie hierbeneden blz. 72 e.v.) herkennen mag (of moet). Een en ander leidt ertoe IV en V als afkomstig uit alléén de pen van Starter te beschouwen. Een Starter die ze geschreven heeft op het vage stramien van de corresponderende passages van de Inhoudt. Deze Inhoudt moet in zijn geheel wel een door Bredero geschreven schets zijn, waarvan hij bij de uitwerking in I, II en III op een aantal punten is afgeweken. Dit alles is tevens een bevestiging van wat de ondertekeningen, en de scheiding - door middel van de binnen de speltekst unieke horizontale streep op blz. (F2v) - van de eerste drie en de laatste twee bedrijven te kennen geven: Starter voltooide door het schrijven van IV en V het spel dat Bredero begonnen was te schrijven en waarmee hij gevorderd was tot de énige (met ‘Eerste’ aangeduide) scène van III, toen hij om de een of andere reden het werk eraan staakte om het nimmer meer op te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Lijst van Personages, en PraeludiumHet beantwoorden van de vraag of nu I, II en III tot in details toe van Bredero zijn, dan wel of Starter daarin aanwijsbaar een corrigerende of aanvullende hand heeft gehad en van een soortgelijke vraagstelling omtrent de nauwst met het spel verbonden onderdelen van het voorwerk: de lijst van spelende personages, en het Praeludium, vergt een nadere beschouwing van deze drie partes van het boek. Allereerst dan komt hieronder de lijst van Personagien ter sprake. Dit alleen maar, omdat ze ook in het boek voorop gaat en ze geringe ruimte beslaat en opeist. Dan volgt ook hier het Praeludium: wat zegt het ons omtrent het spel waaraan het voorafgaat? Tenslotte vragen ruime aandacht de drie genoemde bedrijven in hun opbouw-in-onderdelen en de details ervan, tegen de achtergrond van IV en V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
PersonagienDe lijst van spelers op pag. (2v) valt, ook typografisch, in twee delen uiteen. Eerst krijgt men de namen te lezen der menselijke personages, met een korte functie-aanduiding. Beneden de streep over het midden van de pagina staan de namen der optredende (half-)goden, zonder enige toelichting. De mensen die in het spel een rol spelen blijken opgesomd in volgorde van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
opkomst. Dat lijkt gebeurd op basis van het ‘nalopen’ der scène-koppenGa naar voetnoot1 in de gedrukte tekst van het spel. In die koppen immers vindt men dezelfde volgorde, en enige variatie in de benaming van de titel-figuur. De éérste keer dat zij daar vermeld wordt (scène-kop I,2) heet zij Angniet, de naam waarmee zij in de Personagien genoemd wordtGa naar voetnoot2. De definitieve redactie van deze lijst zal men wel toe moeten schrijven aan Starter. De laatste mensen-naam erin, Beatrix, komt immers uit de scène-koppen of sprekers-aanduidingen van IV,2 (of IV,3), dat is in ieder geval uit een bedrijf dat, met het vijfde, van de hand van de voltooier van het spel is. Hij, Starter, kon in de Inhoudt zoals wij die kennen (en hij hem, naar onze veronderstelling, onder ogen kreeg) wèl, in r. 27, het personage als een oude KoppellaarsterGa naar voetnoot3 aangeduid vinden, maar zonder naam. Die naam, en haar van de zojuist geciteerde verschillende functie-aanduiding, zullen dus wel van de voltooier van het spel afkomstig zijn. Datzelfde geldt voor die van Kloridon als de toot-ghesette Vryer: alleen in zijn deel, namelijk in vs. 2016 gebruikt Starter, in dubbelrijmpositie, en in Beatrix' mond gelegd, de eraan ten grondslag liggende uitdrukking ‘een toot setten’Ga naar voetnoot4. Van hier naar de veronderstelling dat àlle functie-aanduidingen (met de consequente vorm Angnieten) uit Starters pen komen, is maar een geringe, en weinig bezwaarlijke stap. Waarom bij de lijst met namen van de goden anders zou zijn gehandeld dan bij de zojuist besprokene, valt niet zonder meer in te zien. De volgorde daarin, zo mag men veronderstellen, zal dus gelijk zijn aan die welke uit de achtereenvolgende scène-koppen blijkt. Controle onthult afwijkingen: zowel in de volgorde der namen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
als in die van werkelijke opkomst (vermeld in de koppen). In het volgende overzicht vallen de verschillen gemakkelijk in het oog.
Volgorde in
De vorm Herculus correspondeert met de éérste vermelding van Hercules (zoals hij correct heet in de scène-kop van V,2) in de scène-kop van III,1. Men blijft zo geneigd lijst (a) als afgeleid van ‘lijst’ (c) te beschouwen, en binnen deze veronderstelling verklaringen te zoeken voor de te signaleren verschillen. Verwisseling van plaats van Mercurius en Neptunus in (c) levert daar dezelfde volgorde op als in (a) te zien valt, en dat tot en met de vijfde naam. Het betreft hier de namen die in scène-kop III,1 worden genoemd. Daar staat Neptunus als eerste naam op de tweede regel precies onder Mercurius, de tweede naam op de eerste regel. Men zou zich kunnen voorstellen dat bij het opstellen van lijst (a) aan de hand van de scène-koppen, het oog van de schrijver nádat Iupiter was genoteerd, even is afged(w)aald van de eerste naar de tweede regel, zodat het na Iupiter Neptunus zag, en schrijvers hand deze naam schreef, om vervolgens weer met de eerste-regel-namen verder te gaan; (opnieuw) aangekomen bij het begin van de tweede regel kan de schrijver dan zijn vergissing bemerkt en halfslachtig (in haast?) gecorrigeerd hebben, door nu Mercurius een (te lage!) plaats in de Personagienlijst te gunnen, waarna hij, in de vorm die hij in die lange scène-kop aantrof, als voorlopig laatste naam Herculus neerschreef. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals (c) laat zien, komt de naam Mars niet in scène-koppen voor. De god met deze naam spreekt in V,3 één enkel vers (vs. 2473). De kop boven deze scène vermeldt wèl Phoebus en Hercules die geen van beide een woord, laat staan een versregel uitbrengen. Voor het eerst verschijnt hier Vulcanus als sprekend personage (met vier verzen); ook hij staat daarom boven de scène vermeld. Misschien is de gang van zaken met (a), na de eerste fase tot en met Herculus en zonder Mars, als volgt geweest: op grond van het gebeuren op het toneel in V,3 voegde de definitieve samensteller van (a) de twee nog niet genoemde goden, waarvan de ene niet- (Mars) de ander (Vulcanus) heel even sprekend optrad, in déze volgorde toe, en stelde hij de gód Mars ‘letterlijk’ boven de hálfgod HerculesGa naar voetnoot1. Dat hij hier handelde zonder raadpleging dan wel met correctie van de scène-kop V,3, kan tot de veronderstelling voeren dat er een lijst van personagiën gereed was, gemaakt op basis van Bredero's onvoltooide stuk (misschien door de beheerder van de nalatenschap, Van der Plasse?), die door hem (Starter?) aangevuld werd op grond van zijn kennis van het gebeuren (door hemzelf beschreven?) in V,3, de meest spectaculaire scène van het spel. Waarschijnlijk is daarom de definitieve lijst van Personagien door Starter-zèlf samengesteld, een op zichzelf beschouwd al plausibele veronderstelling.
Beschouwing van de Personagienlijst met betrekking tot de daarin te constateren namenvolgorde voert tot veronderstellingen die een - zij het weinig stevige - basis hebben in het aannemelijk zijn van het samenstellen van zo'n lijst op grond van Personagien door Starter-zèlf samengesteld, een op zichzelf beschouwd al zèlf valt zo mogelijk nog minder met zekerheid te zeggen. Als de Inhoudt inderdaad de ontwerp-inhoud is, door Bredero samengesteldGa naar voetnoot2, dan zijn alle namen op die van Beatrix na, van hém afkomstig. Roosen-daal lijkt veeleer een áchter- dan een vóórnaam; met de (voor-)naam van zijn vrouw, Klaremondt, vormt hij het tweetal in schijn doorzichtige namen van de reeks; hun betekenissen kunnen zijn: hij die een met rozen begroeid dal bezit (?), of: afkomstig is uit zo'n dal dan wel uit een nederzetting met die naam (?) en: zij die helder spreekt (?), of: de zuivere beschermster (?)Ga naar voetnoot3. Maar geen van die vier betekenissen wordt in de tekst van het spel op enigerlei wijze waar gemaakt. Angeniet en Anna vervolgens zijn de twee uit de alledaagse werkelijkheid van de zeventiende eeuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende en gewone namen, waarbij, merkwaardigerwijs Angniet (met alle hier voorkomende variaties) een Friese vorm is (van Agnes, Agniete enz.)Ga naar voetnoot1. Kloridon, Endimyon (met een merkwaardige verwisseling van i en y als men zich de naam van de door de Maan beminde herder uit Latmos herinnert en die als grondpatroon van des ouden minnaars naam denkt) en Melimpior klinken en zijn alle drie (in de Nederlanden) uitheems. Is de middelste bekend uit de mythologie, de eerste en laatste lijken afkomstig uit pastorale literatuur, herinneringen als ze kunnen wekken aan Corydon en Melampus, bijvoorbeeldGa naar voetnoot2. Men zou ook kunnen denken aan vervormingen, verlatiniseringen, van alledaagse namen als Kloris (overigens: waarschijnlijk van pastorale herkomst!Ga naar voetnoot3), van Enne (Fries-Gronings) al dan niet in combinatie met Diemer (Fries), en van Melis. Met betrekking tot Endimyon lijkt evenwel de allusie op Endymion te duidelijk om een andere herkomst dan de behoefte aan een speels-ironische verwijzing naar de laatste te veronderstellen. En waartoe de andere vervormingen dienstig zouden zijn, valt - als men niet denken wil of kan aan een pièce-à-clefGa naar voetnoot4 - moeilijk in te zien.
Het lijkt wel zeker dat de totale lijst van Personagien, mogelijk op basis van een partiële, getrokken uit Bredero's aandeel in de tekst van het stuk (de huidige I t/m III) in zijn definitieve vorm van Starter afkomstig is. Van Bredero lijken de belangrijkste namen afkomstig: zij staan immers in de Inhoudt die we wel aan hem mogen toeschrijven; zeer waarschijnlijk heeft Starter aan de koppelaarster uit IV, bedrijf van zijn hand, de naam Beatrix gegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Praeludium ofte Voor-spelOok op een blad zonder signatuur volgt in het voorwerk, nà de Personagien het Praeludium ofte Voor-spel, 66 versregels lang. Het onderschrift ervan luidt: ‘I. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starter. Gonst baardt Nijdt’, aanduiding dat het in zijn geheel van de voltooier van Bredero's spel afkomstig is. Sprekende personages erin zijn L. Bloy (aanduiding van ‘De Maaght In Liefd'Bloeyende’), Bred., dat wil zeggen Bredero, of zoals vs. 32 verduidelijkend aankondigt: ‘Bred'roos gheest’; en Thal. dat staat voor de Muze Thaleia. Uit de regie-aanwijzing tussen titel en tekst afgedrukt blijken de stomme personages in dit voorspel: ‘al de spelende Maats, die dit spel [bedoeld is dus de Angeniet] sullen uytvoeren’ en de andere muzen, immers ‘In Liefd' Bloeyende spreeckt (...) de neghen Musen aan’. Sprekende noch zwijgende personen uit dit voorspel figureren in de lijst van Personagien: afdoende bewijs dat het een echt prae-ludium is, dat niet tot de tekst van Angeniet mag worden gerekend. Zoals de ondertekening suggereert, is het van de hand van alléén Starter; dat blijkt bevestigd te worden door de inhoud ervan. Die kan aldus worden weergegeven: ‘In Liefd' Bloeyende’ spreekt klagend tot haar toehoorders over de minachting voor de kunst die in de Klassieke Oudheid koningen, ja keizers tot eerbetoon aan de dichters bracht. Thans ligt de poëzie ‘onder voeten’; en speciaal zij - de Eglantier - mist een pleitbezorger van haar eer sinds Bredero ‘te schielijck’ gestorven is, zodat hij zijn Angeniet niet in ‘kleynen tijdt’ kon voltooien. Daarom doolt zijn geest rusteloos rond op zoek naar een voltooier van zijn werken. Na de aankondiging van zijn komst, rijst Bredero's geest uit de aarde omhoogGa naar voetnoot1 om te melden dat hij Starter gevonden heeft, die ‘gelijck een vriendt’ de voltooiing van Angeniet aangenomen en direct uitgevoerd heeft ‘volkomen na [z]ijn sin’. Als altijd welwillend tegenover ‘In Liefd' Bloeyende’, biedt Bredero haar ‘[z]ijn spel (...) van Angeniet’ aan met de vraag het goed te doen opvoeren. De Muzen vraagt hij de ‘Maats’ met water uit de HengstebronGa naar voetnoot2 te besprenkelen; hij keert, zeker van de inwilliging van zijn verzoek, daarna naar de onderwereld terug. Thaleia, daartoe door ‘In Liefd' Bloeyende’ uitgenodigd, zegent op de gevraagde wijze de acteurs. Als dank belooft ‘In Liefd' Bloeyende’ aan Thaleia overal haar gunsten te tonen. Met L. Bloy's uitnodiging tot wel alle muzen gericht, met haar op de galerij (boven het toneel?Ga naar voetnoot3) naar de opvoering van de Angeniet te gaan kijken, wordt het voorspel afgesloten. Behalve een eerbetoon aan Bredero, de onverwacht gestorven dichter, als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk en gewaardeerd Eglantier-auteur voorgesteld, bevat dit Praeludium enkele opmerkelijke gegevens, vooral met betrekking tot Starters ideeën over de door hem voltooide Angeniet. Dat spel is Bredero's spel gebleven, voltooid als het immers is ‘volkomen na [diens] zin’. De titel, zo wordt gesuggereerd, is eveneens van Bredero. Starter werkte ‘zoals een vriend’ (zou hebben gedaan), zegt Bredero's geest. En van de muzen treedt Thaleia op: het spel dat volgt wordt dus tot het komische genre gerekend, althans (naar Starters voorstelling van zaken) door de opvoerende Kamer; het is immers ‘In Liefd' Bloeyende’ die juist Thaleia toespreekt als tijdens Bredero's leven door hem geëerd, en die de acteurs thans door háár laat zegenen. De Kamer zal het met deze karakterisering van het spel wel eens zijn geweest. Starters voorspel immers staat in de editio princeps, met een titelblad waarop ze genoemd wordt; en uit de laatste scène van V zal blijken dat, hoewel niet strikt noodzakelijk, het zich herinneren van (een deel van) het Praeludium voor een toeschouwer-niet-lezer van het stuk handig is voor zijn interpretatie van het geheel. Bij een opvoering als de première - de enige waarover we zekerheid, althans de vermelding van de datum, hebben - zal dus ook het voor-spel gespeeld zijn. In verband met dat spelen treft men twee ‘toneelaanwijzingen’ aan. De eerste verschaft enige informatie over wat er bij de aanvang van dat voorspel op het toneel te zien valt. Opengeschoven gordijnen, de spelers stil op het toneel zittend, en de maagd ‘In Liefd' Bloeyende’, die de Oude Kamer representeert en tot de ook aanwezige Muzen spreekt. Deze toneelaanwijzing is voor de lezer van de hoofdtekst niet onontbeerlijk: hij toch kan uit de tekst van het voorspel-zelf wel opmaken wie tot wie spreekt. De informatie die erdoor verschaft wordt is bovendien alleen relevant voor de begín-situatie van het praeludium, en dus onvolledig: de ‘gheest van Bredero’ die halverwege het voorspel verschijnt en de vzn. 33 tot en met 50 spreekt, wordt niet vermeld. De toneelaanwijzing lijkt dus een echte regieaanduiding (bestemd voor alleen de regisseur) voor de opening van de voorstelling. Echt voor de regisseur bedoeld lijkt ook de tweede toneelaanwijzing; die zegt, tussen vs. 56 en vs. 57, wat daar moet gebeuren. De lezer krijgt er echter ook extrainformatie door: hij weet dat vanaf vs. 57 de ‘Maats’ achter de coulissen verdwenen zijn. Deze tweede toneelaanwijzing verschilt dus enigszins in aard van de eerste. Uit de laatste twee regels van het voorspel wordt duidelijk dat het toneel van de Oude Kamer een verhoogd speelplan, een soort balkon dus, moet hebben gehadGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanaf dat plan immers gaat ‘L. Bloy’, zoals zij zegt ‘van boven (sien), wat bene'en sal van de Maats gheschien’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResuméTen aanzien van alles wat de editio princeps ons voorafgaand aan de eigenlijke speltekst biedt, het voorwerk dus, kan resumerend het volgende worden vastgesteld dat van belang lijkt voor ons begrip en onze interpretatie van die tekst:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil men uitmaken of de speltekst zoals wij die uit de editio princeps - in herdrukken naar het wezen ongewijzigd - inderdáád, zoals Titelblad en Praeludium willen, toch eigenlijk alléén van Bredero is; en wil men uitmaken of Starter, die tenslotte expliciet alleen voor IV en V tekent, toch niet óók een (corrigerende, aanvullende, of mogelijk uitvoerende) hand in de Bredero-bedrijven (I, II en III) heeft gehad, dan zal men de tekst van het spel nauwkeurig op formele en inhoudelijke indicaties daarnaar moeten onderzoeken. Zulk een speurtocht kan het zicht op het spel verscherpen; en zo op Bredero in de fase van zijn arbeid aan de Angeniet. Zoals reeds op blz. 11 is aangekondigd, volgt daarom thans eerst een verslag van onderzoek naar de formele kenmerken van de te spelen, in druk te lezen tekst. |
|