Vertaalde gedichten
(1981)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Jan-Baptiste de la TourDe tweede Historie van Deel IV is het verhaal ‘Vande lichtveerdige stoutheyt eens Vryers ofte Minnaers, die sonder bemint te wesen, meende zyn Lief te ghenieten: ende hoe ellendich dat d'uytkomste daer van is geweest’ (blz. 85-124).
Claude, bastaarddochter van de Fiesco's, graven van Lavangne, was uitgehuwelijkt aan Symon Ravaschier van Chiavari, een van het ‘volck die onder den tijtel van Edellieden ghebruyckten de Koophandelinghen, ende bragheerden als Graven en Marquisen’ (blz. 88). Mooi was deze Claude en hoofs, ‘sorchvuldigh voor haer eere’ (blz. 88) en toch vrijmoedig in haar omgang, zodat een andere koopmanedelman, Jan de la Tour, op haar verliefd werd. Aanvankelijk was hij voorzichtig: mocht de uitverkorene er iets van zeggen aan haar broers, trots op hun échte adel, dan betekende dat zijn dood. Daarom verliet hij de stad en ronddolend grifte hij Italiaanse of Spaanse verzen in de bomen of hij zong fraaie liedekens. ‘Gelijck hy eens sijnde op de Beecke van Graveie, die sich komt geven in de Riviere van Lavangne, niet verre van Rocca Taja, also hy sijn vermaken hadde in het soete ruyschen van t' water, hy schreef dit volghende ghedicht op eenen grooten rotsteen dicht aen de beke liggende’ (blz. 95):
Soo lang' als dese Beke klaer (V).
In ‘een Ibenboom daer hy de schorse hadde afgetrocken’, schreef hij: ‘En esta soledad amena
Amour me vence y encadena.
'tWelcke soo veel is te segghen in onse spraecke: In dese schoone eensaemheydt, de liefde my bindt ende hout geketent. Daer nae oock op de boort van een Fonteyne niet verre van een speel-huys dat hy hadde, schreef hy 't gheen dat hier volcht’ (blz. 96):
Ghy sult ghetuyghen o ghy schoon Fonteyne (VI).
| |
[pagina 121]
| |
De liefde verteerde hem, hij móest ‘zynen brant’ kenbaar maken. Maar Claude hield zich alsof ze niets merkte. Eens, in een talrijk gezelschap, toonde hij een gedicht, dat de andere Ioffrouwen hem ontfutselden, wat trouwens zijn bedoeling was: nu zou zijn Matresse het lezen! Het was een uitvoerig stuk; in het Franse verhaal telt het Chanson de Iean Baptiste de la Tour veertig strofen van vier verzen (ed. Rouen, Tome IV, blz. 89-94); in het Nederlands werd het niet vertaald maar samengevat: ‘Den inhoudt daer van, was een clachte over de sware liefde die hy de Ioffrouwe toe droech, ende hoe weynighe hope dat hy hadde, van tot eenigher tijt, eenighe vruchten daer van te crijgen, ende was vol droevighe versuchtinghen ende smeeckende karmen, dienende om haer tot weder liefde te beweghen’ (blz. 99). Nog veinsde Claude hem niet te begrijpen; al was ze vast besloten hem geen enkele gunst toe te staan, toch moedigde ze hem aan zijn hart uit te spreken. Dat deed hij bij de eerste gelegenheid, waarop zij hem prompt afwees. Maar hij liet zich niet ontmoedigen, ‘alsoo dat hy eenmael op een avondt late, sittende op de poorte van het huys zijner alderliefste, houdende een Luyt inde hant, dit naevolghende daer op heeft ghespeelt. Dat wy alsoo hebben verduytst’ (blz. 110-111):
Den harpenspeelder die, met kracht wel kan versoeten (VII).
Ook de echtgenoot, Ravaschier, kon het lied horen; hij vermoedde echter geen kwaad en Claude vond een voorwendsel om het gezelschap te doen scheiden. Kort nadien moest Ravaschier naar Genes (Genua). Nu meende De la Tour de kans schoon te zien: in zijn onbezonnen hartstocht verborg hij zich in Claudes kamer onder haar bed. Natuurlijk werd hij ontdekt, en gealarmeerd kwam de ganse familie aanstormen. IJlings sprong de dwaze minnaar door het venster de straat op, waarbij hij zich deerlijk kwetste. Vader Ravaschier stelde zijn zoon op de hoogte en deze op zijn beurt zijn zwagers. Grave Ian Lowijs Fiesco, woest om de schending van de familie-eer, dwong de anderen tot wraak. Met een troep soldaten overrompelden ze 's nachts de stadswacht, stormden naar het huis van De la Tour ‘ende Ravaschier hem verwijtende sijn ontrouwicheyt en verraderie, gaf hem een steke van een poingiaert in sijn keel, ende voorder alle d'andere, stekende, ende houwende op dit ellendig lichaem, so veel ende soo langhe, tot dat sy hem tot vleespastie gecapt hadden’ (blz. 123).
Het verhaal ook bij Bandello, Novelle, II, 38, zonder een enkel gedicht. Isaac de Bert vertaalde deze novelle eveneens als De seventienste Historie van Deel III (blz. 657-692); de berijmde stukken heeft hij samengevat, niet vertaald. | |
[pagina 122]
| |
VTant que Graueie coulera,
Et dans le Lauaigne entrera,
Autant nos amours dureront,
Et ces vers le tesmoigneront.
| |
[pagina 123]
| |
VSoo lang' als dese Beke klaer,
In de Lavangne vloeyt eenpaer,Ga naar voetnoot2
So lang' sal dueren de Liefd' mijn,
Ende dit Dicht getuyge zyn.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 124]
| |
VITu me seras, ô plaisante fontaine,
Tesmoin certain de ma langueur & peine,
Car par le fluz coulant de mes amours
Tu fais enfler ton gazouillis & cours,
5[regelnummer]
Et de mes pleurs s'arrousent tes Nymphettes
Commes vous Pan, & autres dieux, qui estes
Parmy ces bois, entendez ma clameur,
Lors que d'amour i'accuse la rigueur.
| |
[pagina 125]
| |
VIGhy sult ghetuyghen o ghy schoon FonteyneGa naar voetnoot1
Van mijne liefd die my hier quelt alleyne,Ga naar voetnoot2
Ghy doet volgen, als beecxkens reyn end' klaer,Ga naar voetnoot3
Gheen kleyn Fonteyn van mijn ooghen voorwaer.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Daer med' ick doe by naest u seer verbreyen.Ga naar voetnoot5
Ghelijck ghy Pan die hooret al mijn schreyen,Ga naar voetnoot6
Moet hier ghetuyghen, vernemende myn klaghenGa naar voetnoot7
Van liefde streng, die my hier heeft verslagen.Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 126]
| |
VII SonnetSi la voix du harpeur, qui partie en ses nombres,
Pour adoucir les coeurs des iuges des enfers,
Et apaiser le cry des monstres les plus fiers
Qui sont haut aboyans autour des tristes ombres.
5[regelnummer]
Pouuoit rauir mon coeur des prisons les plus sombres
Qu'homme souffrit iamais, ie louëroy les vers,
I'exalteroy le son de ses nombres diuers,
Sortant de tant de maux, peines, ennuis, encombres:
Mais le son ne me sert sinon d'embrasement
10[regelnummer]
Pour mon coeur afligé, & croissant mon tourment
Ma fiere ne me veut secourir, ny deffendre.
Adieu vers, adieu chants, & adieu tout plaisir,
Ie n'ay plus que le coeur, & le simple desir.
Et ne peux que la mort en ce plaisir attendre.
| |
[pagina 127]
| |
VIIDen harpenspeelder die, met kracht wel kan versoetenGa naar voetnoot1
De boose geesten wreed' in Plutoos duyster hel,
De monsters schrickelic, die tormenteren fel,
De sielen al te straf, wiens lijden niemandt boeten,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Och dat mijn herte kon, door sijn gheluyt ontmoetenGa naar voetnoot5
Versoeting van dees quael, so het niet werd' verlost,Ga naar voetnoot6
Daer van het werd' verdruct, verschrict o dat hy kostGa naar voetnoot7
Wat blusschen mijn verdriet, ick soud' hem roemen moeten:Ga naar voetnoot8
Maer neen dit soet gheluyt, verweckt noch meer de pijn,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
End' doet my treuren om, dat als de liefste mijn,
My niet aensien en wil, laet staen my troost te geven,Ga naar voetnoot10-11
Daerom mijn herte klaecht, benaut ontroert ja beeftGa naar voetnoot12
En smelt door desen brandt, dat het niet meer en leeftGa naar voetnoot13
De doodt de doodt alleen, heeft 't vonnis al geschreven.
|
|