Vertaalde gedichten
(1981)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdI. - De Tragische HistorienGa naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. - De Franse bronVerschillende titelbladzijden van de Nederlandse Tragische oft klaechlijcke Historien verwijzen naar het Italiaans, en naar het Frans. De Italiaanse bron was Matteo Bandello (1485-1561), bepaaldelijk zijn Novelle, waarvan de eerste drie delen (186 verhalen) in 1554 te Lucca gepubliceerd werden; het vierde deel (28 verhalen) kwam te Lyon van de pers in 1573, geruime tijd na het overlijden van de auteur. Bandello was in de Nederlanden en bepaaldelijk te Antwerpen geen onbekende. Daar verscheen in 1589 ‘By de Weduwe van Guilliam van Parijs op de Lombaerde veste, inden gulden Pellicaen’ een novellenverzameling van de hand van de overigens onbekende Antwerpse schoolmeester Fransoys LoockmansGa naar voetnoot3: LXXI. Lvstige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historien oft Nieuwicheden, inhoudende vele schoone recreatiue ende playsante gheschiedenissen, ouergheset wt diuersche talen in onse Nederduytsche sprake. De vertaling dateerde van veel vroeger: de kerkelijke approbatie werd gegeven op 22 augustus 1577, het privilege op 31 maart 1582, toen drukker Guilliam van Parijs nog leefde. In deze bundel kwamen niet minder dan 27 novellen van Bandello voor. Al heet de verzameling ook ‘ouergheset wt diuersche talen’, de titels van de novellen uit Bandello's werk schijnen te wijzen op een vertaling uit het Frans en niet rechtstreeks uit het Italiaans. Dat was ook het geval met de Tragische Historien. Nergens wordt in de Nederlandse vertaling de naam Bandello vernoemd. De titelpagina's van de eerste drie delen vermelden wel dat de verhalen ‘eerstmael’ in het Italiaans waren geschreven en ‘vvt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake’ vertaald werden. Alleen de voorrede van het zevende deel geeft een nauwkeuriger inlichting: ‘uyt den Fransche van Fransois de Belleforest’. Daarmee werd verwezen naar de Histoires Tragiques extraites des oeuvres italiennes de Bandel. De publikatie daarvan begon in 1559, toen ‘Pierre Boaistuau, surnommé Launay, natif de Bretagne’ zes novellen van Bandello bewerkte en ‘François de Belleforest Commingeois’ er twaalf aan toevoegde; deze twee deeltjes werden nog in 1559 gebundeld.Ga naar voetnoot1 Belleforest zette de reeks voort: in Tome II (1565) en Tome III (1568) bewerkte hij telkens nog eens achttien, in Tome IV (1570) negentien novellen van Bandello; daaraan voegde hij er zeven toe ‘de l'invention de l'Autheur François’. Zo werden er van de 186 novellen uit Bandello's eerste drie bundels 73 bewerkt: 6 door Boaistuau, 67 door Belleforest. Het waren geen vertalingen, maar meestal breed uitgesponnen navertellingen. De Histoires Tragiques oogstten veel bijval. Nog in 1570 liet Belleforest bij de Parijse uitgever Iean Hulpeau een Tome V verschijnen: het bevatte acht novellen van zijn hand en bepaald niet naar Bandello. Dezelfde uitgever publiceerde in 1572 een nieuw Tome V: een met vier verhalen van Belleforest vermeerderde editie, waarin ook de vorige acht novellen waren opgenomen, maar in een afwijkende volgorde. Andere uitgevers brachten deze laatste editie wel eens op de markt als Tome VI. De verwarring was hiermee echter nog niet op haar hoogtepunt. In 1573 verscheen te Lyon, bij A. Marsilij die in dat jaar ook de Italiaanse tekst uitgaf, een getrouwe vertaling van het vierde deel van Bandello's Novelle; die vertaling was zeker niet van de hand van Belleforest. In 1582 verscheen diezelfde vertaling, vermeerderd met twee novellen van ongenoemde herkomst en met drie verhalen van Belleforest, ditmaal aangekondigd als Tome VI van de Histoires | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tragiques. In 1583 brachten twee Lyonese uitgevers die verzameling, zonder de drie novellen van Belleforest, nog eens uit, de ene (C. Farine) als Cinqvieme et dernier volume des novuelles de Bandel, de andere (B. Rigaud) als Le sixiesme et dernier tome des histoires tragiques, & nouuelles de Bandel. Belleforest heeft geen enkel Tome VI erkend als zijn werk; in de door hem geauthoriseerde reeks komt geen zesde deel voor: ‘de cinq j'ay sauté à sept’ deelde hijzelf mee in de voorrede van Tome VII. Dat deel verscheen eveneens in 1582 en telde nog eens twaalf novellen ‘de l'invention de Belleforest’. Uitgevers hebben niet alleen de lacune van een zesde deel aangevuld, maar bovendien ook hun Tome VI vaak toegeschreven aan Belleforest. Het kan dus geen verwondering wekken, dat hij als auteur van alle novellen vermeld werd in de voorrede van het Nederlandse zevende deel. Een overzicht van de verschillende verhalen, voorkomend in de diverse uitgaven van de Histoires Tragiques, is niet overbodig:
Een definitieve bibliografie van de Histoires Tragiques behoort nog steeds tot de desiderata. Sturel, Pruvost, Hook, Stone en Carr hebben hiervoor zeer waardevolle gegevens verzameld.Ga naar voetnoot2 Elk nieuw onderzoek levert echter onbekende edities op, althans uitgaven met een nieuw bibliografisch adres. Daar de samenstelling van de onderscheiden Tomes niet dezelfde is in alle edities, rees de vraag, welke Franse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
druk door de Nederlandse vertalers gebruikt was. Een hernieuwd onderzoekGa naar voetnoot1 leverde de volgende types op:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt:
Het succes van de Histoires Tragiques was groot, maar het aantal drukken verminderde naarmate de reeks vorderde. De laatste herdruk dateert van 1616, maar deze bracht slechts de eerste vier delen; de laatste volledige reeks van zeven delen verscheen te Rouen in 1603-1604 bij Adrian de Launay, die tevens exemplaren drukte voor zijn stadgenoten Pierre L'Oyselet en Pierre Calles. Dit betekent dat de belangstelling voor deze reeks van Histoires Tragiques in Frankrijk taande bij het begin van de zeventiende eeuw. Daarmee verdween ook de naam François de Belleforest (1530-1583) uit de belangstelling. Deze dichter van enkele populaire liederen, epigoon van Ronsard, gedurende enkele jaren ook ‘historiographe du roi’, auteur van ruim 50 werken, introduceerde in Frankrijk, naar het voorbeeld van Bandello en samen met zijn vriend Pierre Boaistuau (ca. 1520-1566), het genre van de ‘histoires tragiques’, dat nog in de zeventiende eeuw een waarachtige bloei kende met tal van imitaties. Een tijdgenoot van Belleforest schreef dat de Histoires tragiques een zodanig succes kenden, ‘qu'aujourd'huy c'est une honte entre les filles bien nourries et entre les mieux apprins courtisans de les ignorer, mesmes que ceux qui n'en peuvent orner | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
leur langue, en ornent à tout le moins leurs mains par contenance’.Ga naar voetnoot1 Blijvende roem was hem echter niet beschoren: het oordeel van latere critici en literatuurhistorici was allesbehalve gunstig.Ga naar voetnoot2 In de zestiende en de eerste decennia van de zeventiende eeuw oogstte Belleforest ook bijval in de Nederlanden. Enkele van zijn werken, waaronder de eerste drie delen van de Histoires Tragiques, verschenen ook te Antwerpen; dezelfde drukker, Jan van Waesberghe, gaf in 1576 een liederenbundel uit, waarin verschillende teksten uit de Histoires Tragiques werden opgenomen.Ga naar voetnoot3 P.C. Hooft schreef een kort lofdichtje Op de Tragische Historien; dat hij het werk inderdaad kende bleek bovendien uit zijn Chanson a Madame, dat hij ‘in Venetia 1601’ schreef.Ga naar voetnoot4 In de Nederduytschen Helicon (1610) noemt de ‘Konst-oeffenaer’ onder de vele ‘vernuftighe Gheesten’ van ‘Gallia’ ook Belleforest.Ga naar voetnoot5 Rodenburgh ontleende aan Belleforest niet alleen de stof voor een paar van zijn toneelspelen, maar in zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619) blijkt hij eveneens schatplichtig aan een werk van de Fransman.Ga naar voetnoot6 Bovendien bewijzen de vele toneelspelen, waarvan Worp er een veertiental vermeldt,Ga naar voetnoot7 dat de stoffen van de Histoires Tragiques inderdaad ‘tragedisch’ waren, al zijn er ook tragi-comische bij. Voortgezet onderzoek zal hier wellicht nog meer aan het licht brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. - De Nederlandse vertalingDe geschiedenis van de Nederlandse Tragische Historien is niet minder ingewikkeld dan die van de Franse Histoires Tragiques. In 1598 verscheen ‘T'Hantvverpen, By Jan van Ghele, op de Lombaerde Veste, inden witten Hasewint’: ‘Het Eerste Deel vande Tragische of klachlijcke Historien, inde welcke begrepen zijn zeer jammerlijcke feyten, waerachtich gheschiet, tot spieghel van alle menschen. Eerstmael in Italiaenschs beschreven, ende nu vvt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake overgheset. Door M. Merten Everaerts’. In 1601 gaf Van Ghele ‘Het Tweedde Deel’ uit met dezelfde uitvoerige titel. Ook de omlijsting van de titelpagina is dezelfde, maar in het tweede deel staat de titel bovendien nog in een lijnenkader; het vignet onder de naam van de vertaler is verschillend. Dit tweede deel was eveneens vertaald door Everaerts.Ga naar voetnoot1 In 1608 zou het tweede deel door Jan van Ghele zijn herdrukt.Ga naar voetnoot2 De jaartallen 1598-1601-1608 roepen verschillende vragen op. Vooreerst: werd in of rond 1608 ook het eerste deel herdrukt? Van deze eventuele herdruk werd geen enkel spoor gevonden, terwijl ook het in 1876 geveilde exemplaar van het tweede deel thans onvindbaar is. Vervolgens: is het bibliografisch adres juist? Daar Jan van Ghele sedert 1597 te Maastricht en vanaf 1605 te Rotterdam werkte, vinden de bibliografen geen verklaring voor zijn Antwerpse drukken van na 1597.Ga naar voetnoot3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reproduktie op ware grootte van de titelpagina der editie door Jan van Ghele, 1598.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte: was de druk van 1598 inderdaad de eerste? Immers, aan het einde van het eerste deel, fol. 205 vo, onder de laatste historie en vóór de ‘Tafel’, staat een ongedateerde kerkelijke goedkeuring van de hand van ‘Waltherus vander Steeghen S. Theol. Licentiatus & Ecclesiae Antverp. Canonicus’. Deze Waltherus vander Steeghen of VerstegenGa naar voetnoot1 was sedert 22 januari 1574 kanunnik van het kathedraal-kapittel. Op 11 juni 1579 werd hem, samen met vele anderen, door het calvinistische stadsbestuur de toegang tot Antwerpen ontzegd. Tussen 1579 en 1585 verbleef hij te Tongeren. Begin september 1585, onmiddellijk na het innemen van Antwerpen door Parma, was hij in de Scheldestad, waar hij op 22 oktober een tweede goedkeuring schreef voor Van der Noots Cort Begryp der XII. Boeken Olympiados - Abregé des dovze livres Olympiades - de eerste, eveneens door hem gegeven, dateerde van 1579 -; op 28 oktober schreef hij een certificaat van rechtgelovigheid voor Plantin. Kort nadien echter verbleef hij weer te Tongeren, tot begin juli 1586; de periode juli 1586 - oktober 1587 bracht hij door te Antwerpen. Al poogde zijn vriend, bisschop Torrentius, hem in de Scheldestad te houden, sedert begin oktober 1587 woonde hij te Tongeren, en daar stierf hij op 4 mei 1588. De approbatie, voorkomend in de druk van 1598, moet dus gegeven zijn tussen januari 1574 en juni 1579, of tussen september 1585 en ten laatste mei 1588, wellicht zelfs vóór oktober 1587. Die goedkeuring dateerde dan van ten minste tien, misschien zelfs twintig jaren vóór de verschijning van het boek. Was het handschrift zolang in de lade gebleven gedurende die voor Antwerpen zo troebele jaren? Was de goedkeuring inderdaad aangevraagd door de drukker Van Ghele? Of door een ander? Ondanks alle vraagtekens liggen de uitgaven van 1598 en 1601 voor ons. Zeker is, dat de vertaling, althans die van het eerste deel, klaar was vóór 1588, misschien zelfs vóór 1579.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1611, drie jaren na de alleen bibliografisch bekende herdruk van het tweede deel, werd de reeks voortgezet. In dat jaar publiceerde de eveneens uit Antwerpen uitgeweken drukker Jan van Waesberghe te Rotterdam, ‘aende Merct in de Fame’, een nieuw boekdeel: ‘Het derde deel vande Tragische of klaecglijke Historien, inhoudende XVIII waeraechtige gheschiedenissen, welckers beghin lieflijc ende gheneuchlijc is, maer het eynde vol swaricheyts ende verdriet. Eerst beschreven in Italiaens, ende nu tot de Francoysche in de Nederlantsche sprake overghezet, door Isaac de Bert’. Lettertype (‘Gothieke letter’) en formaat (‘kl. 8o’) schijnen overeengestemd te hebben met de edities van Van Ghele. Dit exemplaar is jammer genoeg sinds 1906 onvindbaarGa naar voetnoot1. De overeenstemming van formaat en lettertype zou erop kunnen wijzen, dat Van Waesberghe de door Van Ghele begonnen reeks weer opnam. Jan van Ghele was immers midden 1610 te Rotterdam overleden en, al zette eerst zijn weduwe het drukkersbedrijf voort en na 1613 misschien ook hun zoon, het afsterven van Van Ghele maakte een eventuele overname van de reeks door Van Waesberghe mogelijk. Diens belangstelling voor de Histoires Tragiques dateerde van veel vroeger. Toen hij in 1569 op last van de Raad van Beroerten was aangehouden, legde hij een lijst van ca. 80 door hem gedrukte werken voor. Daarin treft men aan: Histoires tragiques en francois de Bandel. Inderdaad, in 1567 had hij de eerste twee delen uitgegeven, met een ongedateerd privilege voor zes jaren, en in 1569 publiceerde hij het derde deel ‘avec privilege du Roy’. Amper een paar jaren nadat de werken in Frankrijk waren verschenen - resp. 1559, 1565 en 1568 - drukte Van Waesberghe ze reeds in de Nederlanden.Ga naar voetnoot2 Bovendien kende Van Waesberghe de vertaler Merten Everaerts. Diens oudste vertaling, nl. Paracelsus' Labyrinthus ofte doolhof vande dwalende medecijns, werd in 1563 door Van Waesberghe uitgegeven. Nadien werkte Everaerts weliswaar voor verschillende Antwerpse drukkers, vooral voor Plantin, maar het is niet uitgesloten dat hij de Histoires Tragiques vertaalde voor Van Waesberghe en dat deze het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk afstond aan Van Ghele; bij deze laatste verscheen geen enkele andere vertaling van Everaerts en de tijdsomstandigheden waren voor de Van Waesberghes niet gunstig in de Scheldestad. Vanaf 1585 brachten zij, nl. Jan van Waesberghe en zijn zonen, om geloofsredenen hun drukkerij geleidelijk over van Antwerpen naar Rotterdam, waar ze vanaf 1589 voorgoed de familietraditie voortzetten. De veel vroeger gegeven approbatie door kanunnik Van der Steeghen, de problemen rond Van Gheles Antwerpse drukken van na 1597, de bekendheid van Van Waesberghe met de Histoires Tragiques én met de vertaler Everaerts, dat alles rechtvaardigt de hypothese, dat er een oudere druk van de eerste twee delen der Tragische Historien kan bestaan hebben, te Antwerpen verschenen vóór 1588, misschien zelfs vóór 1579 en uitgegeven door Jan I van Waesberghe, al of niet in samenwerking met Van Ghele. De uitgave van 1598-1601 zou dan een herdruk zijn, evenals die van 1608. Hoe dan ook, in 1611 zette Jan II van Waesberghe de reeks voort te Rotterdam.
Kort nadien toonde de Amsterdamse uitgever Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse belangstelling voor de Tragische Historien. Begon hij zijn uitgeversloopbaan met de publikatie van succesrijke novellenverzamelingen? Bij zijn ondertrouw op 7 mei 1611 werd nog als beroep opgegeven: boekbinder.Ga naar voetnoot1 In 1613 verscheen op zijn adres een merkwaardige verhalenbundel in drie delen, Den Nederlantschen Wechcorter, nadien herhaaldelijk door anderen herdrukt.Ga naar voetnoot2 Van datzelfde jaar dateren twee frontispiesen, gegraveerd door Michel le Blon en bewaard op het Rijksprentenkabinet te Amsterdam; de titel luidt: ‘Het Vyfde (en: Seste) Deel Vande Tragische oft klaechlijcke Historien. inde welcke begrepen syn zeer iammerlijcke feijten. waerachtich geschiet.’ en onderaan staat: ‘T'Amsterdam Bij Cornelis Lodewijcks Vander Plasse. woonende op de hoeck vande Beurs’.Ga naar voetnoot3 Vander Plasse volgde in de formulering van deze titel het voorbeeld van Van Ghele (1598, 1601, 1608), terwijl Van Waesberghe daarvan in 1611 was afgeweken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer nog: deze frontispiesen hebben dezelfde afmetingen - 125 × 78 mm. - als de omlijstingen van Van Gheles titelpagina's. Van Waesberghes editie was verschenen in hetzelfde boekformaat en met hetzelfde lettertype als Van Gheles uitgaven. Wijst dat alles erop dat de uitgevers elkaars werk voortzetten? En heeft Van der Plasse alleen de delen IV tot en met VII uitgegeven? Deze frontispiesen bewijzen in alle geval dat hij in 1613 een editie wilde brengen, misschien zelfs van de zeven delen. Immers, met een aanpassing van het volgnummer in de titeltekst kon de gravure dienen voor elk van de zeven delen. Bovendien is de tekst op de titelplaat omgeven door acht medaillons: bovenaan in het midden een met Venus en Cupido, bezijden en onderaan de tekst zeven illustraties, telkens bij één verhaal uit elk ‘Bouc’; daarbij worden ‘bouc’ en ‘cap(ittel)’ opgegeven: deze aanduidingen stemmen overeen met resp. de nrs. l, 19, 43, 78, 119, 140 en 136 van de volledige novellenreeks (zie blz. 11-12). De benamingen ‘bouc’ en ‘capittel’ wijken af van de in elke uitgave gebruikelijke aanduidingen ‘deel’ en ‘historie’, of ‘tome’ en ‘histoire’. Maar met de Nederlandse uitgave, zowel als met vele Franse, stemt overeen, dat de nummering van de verhalen herbegint in elk deel. Er doet zich echter een merkwaardige moeilijkheid voor: alle nummers horen bij het aangeduide verhaal in de Nederlandse uitgave, behalve één, nl. die van het ‘4 Bouc’, waarvoor het ‘24 Ca (pittel)’ werd uitgekozen. Het Nederlandse Deel IV bevat evenwel slechts 22 verhalen; de illustratie hoort bij de historie, waarmee in de Nederlandse reeks Deel V begint: ‘Van het onghebonden leven ende de overdragende hoererye van Iohan sone des Konincx Swargers van Gothlant, ende hoe dat hy vermoort is gheworden van het volck, uyt oorsaeck synder boosdaden’. Alleen de Franse edities van type 1 hebben dit verhaal als nr. 24 van Tome IV.Ga naar voetnoot1 Daartegenover staat dat in geen enkele Franse editie de geschiedenis van Simon Turchi (nr. 119) voorkomt als nr. 20 van Tome V; alleen in de Nederlandse editie is dat verhaal ‘De twintichste Historie’ van Deel V.Ga naar voetnoot2 Voor Deel IV schijnt Le Blon dus een Franse editie te hebben gevolgd, voor Deel V de Nederlandse, terwijl voor al de andere delen zowel de Nederlandse als een of andere Franse uitgave kon gebruikt worden. Indien de beide afwijkende illustraties geen toevallige vergissingen zijn geweest, of indien dat niet het geval was met één van de twee, dan rijzen ook hier problemen die door gebrek aan gegevens niet verklaard kunnen worden. Want ook van Vander Plasses uitgave werd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot nog toe geen enkel exemplaar aangewezen; alleen de frontispiesen bleven over als getuigen. Dat Vander Plasse inderdaad een uitgave van de Tragische Historien op de markt heeft gebracht, blijkt uit de oudst-bewaarde volledige editie.
Die verscheen evenwel pas in 1646, toen ook Vander Plasse reeds overleden was. Deze reeks werd uitgegeven te Rotterdam door Pieter van Waesberghe, de zoon van Jan II, die in 1611 het Derde Deel gepubliceerd had, de kleinzoon van Jan I, die in 1567-1569 de eerste drie Tomes van de Franse editie gedrukt had te Antwerpen. Pieter van Waesberghe voegde er in hetzelfde jaar 1646 een achtste deel aan toe en in 1648 nog een ‘Negende Ende Laetste Deel, Vande Tragedische Historien’. Beide toevoegingen werden ‘uyt de Françoysche in de Nederlantsche Tale overgheset door F.V.S.’, Felix II van Sambix, uitgeweken Antwerpenaar en zwager van Pieter van Waesberghe. Voor deze uitgave van 1646 ontwierp Reinier van Persyn een reeks van acht frontispiesen. Slechts het achtste is gesigneerd, maar alle zijn in dezelfde stijl en verraden dezelfde hand. Elke prent is de illustratie van een verhaal (of van meer) uit het desbetreffende deel en ergens staat, als op een afhangend doek: ‘(Eerste enz.) Deel vande Tragedische Historie’ en onderaan het drukkersadres - althans stad en naam - en het jaartal 1646. De onderscheiden titels op de titelpagina luiden: ‘Het Eerste Deel Van de Tragedische oft klaechlijcke Historien, inhoudende xviij waerachtige geschiedenissen, wekkers begin lief ende genuechlijck is, maer het eynde vol swarigheyts ende verdriets. Eerst beschreven in Italiaens, ende nu uyt de Françoysche in de Nederlandtsche tale over-geset, Door Isaac de Bert’; ‘Het Tweede Deel Van de Tragedische oft klaechlijcke Historien, inde welcke begrepen sijn seer jammerlijcke feyten, waerachtich geschiet, tot spieghel van alle menschen. Eerstmael in 't Italiaens beschreven, en nu uyt de Françoysche in onse nederlantsche sprake over-geset. Door M. Merten Everaerts’; ‘Het Derde Deel’ enz., volkomen als Deel I; ‘Het Vierde Deel Van de Tragische oft klaechlijcke Historien, inde welcke begrepen sijn seer jammerlijcke feyten, waerachtich geschiet, tot spiegel van alle menschen’; ‘Het Vyfde Deel’ enz., volkomen als Deel I, maar: ‘inhoudende xxvij waerachtige geschiedenissen’ en ‘genuchlijck’ i.p.v. ‘genuechlijck’; ‘Het Seste Deel’ enz., volkomen als Deel IV, maar ‘waerachtigh’ i.p.v. ‘waerachtich’; ‘Het Sevende Deel’, volkomen als Deel VI. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reproduktie op ware grootte van het frontispies door Reinier van Persyn voor het eerste deel van de Tragedische Historien, uitgegeven door Pieter van Waesberghe te Rotterdam in 1646.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking van deze titels met die van 1598, 1601, 1608, 1611 en 1613 wijst uit:
Er blijken dus drie ‘groepen’ te zijn, die telkens verband houden met de naam van een vertaler: Isaac de Bert (delen I, III en V), Merten Everaerts (II) en geen naam (IV, VI en VII). Deel I en Deel VII worden ingeleid door een voorbericht. Al was een dergelijk stuk niet bestemd om aan de ‘weet-sucht’ van de latere onderzoekers tegemoet te komen, toch bevat het belangrijke inlichtingen voor ‘den Weet-suchtigen, ende Lees-gierigen Leser’. Behalve de gewone moraliserende, vroom-belerende beschouwingen bevat de voorrede van Deel I een felle uitval tegen ‘de Alder-kloekste, ende scherpsinnichste onder de Gheleerde: vermits dat sy haar schamen in haar eygen Moederlijckerijcke Tale (of om datse in haar oogen wat te ront, ofte wat te onbekent by anderen schijnt) te schrijven, veel liever willende hare wijsheydt ten besten gheven den woesten vremdelingen, dan hare eygene inghebooren Landts-luyden ende mede-Borgeren’ (blz. (VIII)). Daarop volgen twee zakelijke mededelingen: de uitgever heeft het ‘noodig geacht, dese treurige gheschiedenissen, uyt de Fransche in onse Nederlandtsche Sprake, door den wel-gheleerde Reynier Telle overgheset, op een nieuw te herdrucken, siende dat de vorige, by na, al uyt-verkocht, of weynigh te krijgen waren’ (blz. (VIII-IX)). Hieruit blijkt: 1o) dat Reinier Telle als vertaler | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
was opgetreden; 2o) dat het ging om een nieuwe druk; dit laatste wordt aan het einde van de voorrede herhaald. Verder bestaat het voorwerk uit een uitvoerig moraliserend gedicht ‘Aan de Rotterdamsche Jeucht’, getekend door ‘Een dien ick’ en uit het ‘Klinck-dicht’, waaronder Bredero's naam en kenspreuk. Die voorrede paste evenwel niet bij het eerste deel: op de titelpagina staat de naam van een andere ‘over-setter’, nl. Isaac de Bert; de naam Reinier Telle wordt zelfs op geen enkele titelbladzijde vermeld. Bredero's sonnet paste hier evenmin: in Deel I komt geen enkel gedicht voor. Pas vanaf het derde tot en met het achtste deel staan berijmde stukjes, erg ongelijk verdeeld en alleen in de delen IV, VI en VII komen gedichten van Bredero voor. Juist die delen hebben volkomen dezelfde titel en vermelden géén naam van een vertaler. Daar in de titels van de andere delen wél een vertaler met name wordt opgegeven, zou men reeds kunnen concluderen: Reinier Telle was de ‘over-setter’ van de delen IV, VI en VII. Zeer waarschijnlijk heeft die voorrede aanvankelijk gestaan in het voorwerk van Deel IV. Een argument daarvoor is nog te ontlenen aan de uitval tegen ‘de Alderkloekste, ende scherpsinnichste onder de Gheleerde’ die zich schamen hun ‘eygen Moederlijcke-rijcke Tale’ te schrijven. Is het niet alsof men hier Bredero zelf hoort uitvaren tegen de ‘Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben)’, van wie hij gewaagde in de ‘Voor-Reden’ tot zijn Gheestich Liedt-Boecxken (1618, later opgenomen in zijn Groot Lied-boeck), de ‘Latynsche-Geleerde’, zoals hij ze noemde in het voorbereicht van zijn Moortje (1617)? En Telle getuigde in zijn ‘Klinck-dicht’ voor Bredero's Lucelle (1616) van dezelfde opvatting. Dat betekent niet dat Bredero of Telle deze tekst zou geredigeerd hebben, wel dat de aanval volkomen actueel was tussen 1610 en 1620. In 1646 moet die wat vreemd geklonken hebben. Toen paste alleen nog een lofspraak op de moedertaal zonder meer, die Pieter van Waesberghe trouwens terloops neerschreef in de voorrede tot het laatste, negende deel van de reeks met de eenvoudige vermelding dat deze ‘Treur-eyndende Historien’ ook ‘Hoofts-Duytsch hebben leeren spreken’ (blz. IV). De veronderstelling dat deze voorrede gestaan heeft in Vander Plasses editie van 1613, ligt voor de hand. Dan mag hieruit de conclusie volgen, dat hij inderdaad ten minste de delen IV, VI en VII heeft uitgegeven. Dat Van Waesberghe deze voorrede (en het gedicht van Bredero) overnam, kan geen verwondering wekken: reeds in 1622 had dezelfde Pieter van Waesberghe verschillende werken van Bredero, verschenen bij Vander Plasse, nagedrukt, o.a. de Nederduytsche Rijmen met behoud van de ‘Voor-reden tot den Leser’; alleen had hij toen Vander Plasses | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam vervangen door N.N. Daarop had de Amsterdamse uitgever scherp gereageerd; in 1646 was Vander Plasse echter reeds enkele jaren overleden. De mededeling betreffende de herdruk is moeilijk te verklaren, althans wanneer die ook in de tekst van Vander Plasse stond. In 1613 herdrukte hij de vertalingen van Telle niet, eventueel wel die van Everaerts en De Bert; voor hún vertalingen van de eerste drie delen kon gelden dat ze ‘by na, al uyt-verkocht, of weynich te krijgen waren’. Men kon eerder verwachten dat Vander Plasse in 1613 erop zou wijzen dat hij de reeks voortzette met enkele nieuwe delen, of dat hij ze voltooide en daarbij de oudere delen herdrukte. Nauwkeurigheid in de formulering blijkt echter geen eigenschap van deze uitgever te zijn geweest. Was dat ook hier het geval? Of werd de reeks tussen 1613 en 1646 nog herdrukt door Vander Plasse en vulde hij toen zijn eerste inleiding aan? Of heeft Van Waesberghe de tekst aangepast? Ook dit blijven voorlopig onbeantwoorde vragen. De niet-ondertekende ‘Voor-reden’ van Deel VII verstrekt eveneens interessante bijzonderheden. Ook die bevat twee, zelfs drie zakelijke mededelingen. De aanhef luidt: ‘Hier presenteren wy u goetgunstighe Leser het sevende Deel van de Tragedische Historien by ons uyt den Fransche van Francois de Belleforest in Nederduyts overgeset, ende dat op sulcken maniere als wy in het voorgaende vijfde ende seste stuck ghehouden ende ghevolcht hebben, te weten ons niet soo nauwe bindende aen den Auteur sijn woorden, 'twelck sonder duyster ende hart te vallen niet gheschieden en kan, als wel aen sijnen sin ende meyninghe. Wy hebben ghewach gemaeckt in 't besluyt deses sevenden Deels, van een achtste by ons in 't licht te geven, dese belofte zyn wy als noch ghesint te voltrecken, ende het selfde datelicken hier nevens te laeten gaen’ (blz. (IX-X)). Hier wordt voor het eerst in de Nederlandse vertaling de naam Belleforest vermeld. Het kan enigszins verwonderen, dat in verschillende titels van de bewaarde drukken wél staat dat het werk vertaald werd uit het Frans, zelfs dat die Franse bron het Italiaans had gevolgd, terwijl noch Boaistuau, noch Belleforest, noch Bandello werd genoemd. Toch kan deze vermelding in Deel VII enige zin hebben: op de titelpagina's van het vierde, zesde en zevende deel werd niet eens meegedeeld dat het vertalingen betrof. Belangrijker zijn de twee volgende berichten: een over de wijze van vertalen en de aankondiging van een achtste deel. De mededeling betreffende de wijze van vertalen lijkt op het eerste gezicht bevreemdend: zoals in de twee voorgaande delen werd in Deel VII eerder de ‘sin ende meyninghe’ van de Franse auteur geëerbiedigd dan ‘sijn woorden’, want dit laatste bracht mee dat de vertaling ‘duyster ende hart’ was. Waarom werden hier de drie laatste delen samen genoemd, d.w.z. één van De Bert en twee van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Telle? Waarom niet de drie delen van Telle, nl. IV, VI en VII? En wat betekende ‘sin ende meyninghe’ tegenover ‘woorden’? Juist in deze laatste tegenstelling moet echter de oplossing liggen. Wie de opeenvolgende delen van de Tragische Historien leest, wordt na Deel III weer getroffen door een overdaad van bastaardwoorden in Deel IV. Even opvallend is het veel geringere aantal dergelijke woorden in Deel VI en Deel VII, al is het toch groter dan in Deel V. Een onderzoek naar het gebruik van Romaanse woorden en bastaardwoorden in de zeven delen leverde een sprekend resultaat op. Per deel werden ca. 50 bladzijden onderzocht; kwam een zelfde woord meermaals voor, dan werd het telkens opnieuw meegeteld; ook woorden als b.v. exempel, fonteyne, fortuyne, instrument, jalousie, perijckel, tempeest, Tyran werden als bastaardwoorden meegerekend. De uitslag was:
De verschillen zijn overduidelijk. Dat Merten Everaerts veel bastaardwoorden gebruikte, mag geen verwondering wekken. Vooreerst behoren haast alle vreemde woorden die men bij hem aantreft, tot de groep van de gewone, gebruikelijke leenwoorden: zoals advijs, apparentste, fortuyne, ghefeesteert, ghetracteert, ordonneerden, pagie, passie, perfectien, presenteerde, principale, proces, qualiteyt, secretelijck, vassalen, victorie, enz. Bovendien was in 1580-1590 de strijd voor een zuivere taal nog niet voorgoed ingezetGa naar voetnoot1. Isaac de Bert gebruikte aanmerkelijk minder bastaardwoorden in Deel III; dit aantal was nog met ongeveer een derde gedaald in Deel V. Reinier Telle overtrof in Deel IV verreweg de anderen; in de laatste twee delen was echter dat aantal vreemde woorden tot minder dan de helft teruggebracht, vergeleken met Deel IV. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil tussen De Bert en Telle wordt het best geïllustreerd door een citaat uit een novelle, door beiden vertaald:
In zo weinig regels gebruikte Telle zeven bastaardwoorden, De Bert slecht twee. Niet alleen ligt het aantal ‘schuimwoorden’ in het vierde deel zeer hoog, er is ook verschil in de aard ervan. De woorden van vreemde herkomst, door De Bert gebezigd, behoren evenals bij Everaerts haast alle tot de groep van de gewone, algemeen bekende: regieren, Bancket, conditie, complexien, affectie, feesteeren, commissie, ghegraveert, gratie, obstinaetheyt, Tornoyen, disperatie, contrarie, enz. Bij Telle daarentegen zijn het vaak minder gebruikelijke woorden, zoals: competeerden, pourmeneren ende wandelen (blz. 3), vrijen ende courtiseren (blz. 10), Faveur ende Gunste (blz. 15) discoureren, geïnflueert (blz. 17), vehemendt (blz. 23), aendienen ende communiceren (blz. 26), ghetransformeert ende verandert (blz. 28-29), courtoys (blz. 76), adverteren (blz. 76, 117, 118), prejuditie (blz. 79), modereren (blz. 85), apointement (blz. 90), imaginaties (blz. 99), resolutie ende sententie (blz. 104), infamie (blz. 107), salveren (blz. 117), dissimulerende (blz. 199), enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de gebruikelijke ‘vreemde-woorden-schat’ behoorde reeds een aanzienlijk deel van Telles bastaardwoorden in Deel IV; in de laatste twee delen komen praktisch geen andere voor. Het feit echter dat Telle ook nog in de delen VI en VII er eens zoveel bezigde als De Bert, bewijst dat hij voor dit soort woorden een zwak had. Was deze voorkeur versterkt door zijn opvoeding en door zijn ‘geleerdheid’, zodat hij er minder door gestoord werd? Blijkbaar had Telle aan die neiging al te zeer toegegeven in zijn eerste vertaling van de Tragische Historien. Niet alle lezers zijn het daarmee eens geweest; hebben zij er de uitgever een verwijt van gemaakt? Zelfs Bredero kwam daardoor in ‘slecht’ gezelschap! De uitgever heeft het, al dan niet langs zijn lezerspubliek om, gemerkt en er zijn vertalers, zeker Telle, op gewezen. Misschien spitste zich kort na 1613 te Amsterdam de strijd om de moedertaal toe op een zuiverder taalgebruik. Het resultaat was, ook voor Telle en zelfs voor De Bert: een beslist minder ‘suspecte’ woordenschat. Dàt werd dan ook meegedeeld in de ‘Voor-reden Aen den Leser’ in Deel VII; daardoor zou de lectuur inderdaad minder ‘duyster ende hart’ uitvallen. Voor Telles taalgebruik in die jaren is er een treffende coïncidentie vast te stellen: vergelijkt men twee andere vertalingen van hem met elkaar, dan merkt men dezelfde tendentie. Zijn vertaling Parasceve, Dat is: Voor-bereydinghe van Conradus Vorstius, verschenen in 1612, telt op 50 pagina's 208 bastaardwoorden. Een andere, ontstaan in 1614 maar pas in 1620 verschenen, nl. Van de Dolinghen in de Drievvldigheyd, Seven Boecken, Eertijds in Latijn beschreven door Michiel Servetus, telt er daarentegen minder dan de helft, nl. 91.Ga naar voetnoot1 De overeenstemming met de getallen voor de Tragische Historien is zo treffend, dat het besluit gerechtvaardigd is: tussen 1612 en 1614 heeft Telle een evolutie doorgemaakt, die uitliep op een gematigd taalpurisme. Daaruit te concluderen dat Deel IV verscheen in 1613, en de delen VI en VII, misschien ook V, circa 1614-1615 is dan niet vermetel, al blijft het een hypothese. In alle geval moet de vertaling van Deel IV, met haar overdadig gebruik van gewone en van ongewone bastaardwoorden, gemaakt en verschenen zijn vóór 1615 1616. Van die tijd toch dateert Bredero's felle uitval tegen de taal van Cornelis van Ghistele ‘met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van krom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
me-lappen en ander uytheemsche geleende snipperlingen’; weliswaar richtte deze aanval - en ook andere - zich in de eerste plaats tegen de rederijkerstaal, maar deze ‘Reden aande Latynsche-Gheleerde’ in Moortje laakte evenzeer het gebruik van ‘geschuimde taal’. En hoe had Telle in 1615 een tegenstander als Anthony Smijters ‘sijn onduytsche sprake’ kunnen verwijten, indien hijzelf zich niet gebeterd had? Smijters had hem in een pamflet aangevallen en Telle verdedigde zich op een bezadigde toon.Ga naar voetnoot1 Nu was Smijters' schotschrift verschenen bij ‘C. Lodewyksz. van der Plas’! Rechtvaardigt dit pikante detail de veronderstelling dat niet de uitgever, maar de vertalers zelf hadden ingezien, dat ze minder mochten toegeven aan een ‘verderfelijk’ taalgebruik? En welke rol heeft Bredero daarbij gespeeld? Tenslotte is er nog de tweede belangrijke mededeling in deze voorrede van Deel VII, nl. de aankondiging van een achtste deel. Die aankondiging komt inderdaad voor aan het slot van Deel VII, zoals de ‘Voor-reden’ het zegt. Wanneer de tiende (en laatste) historie, verhalend de ‘Iammerlijcke geschiedenissen voorgevallen in den huyse der Coninghen van Tunes’, ten einde is, loopt de tekst gewoon verder, zelfs zonder een nieuwe alinea te beginnen: ‘Maer het sal voortaen tydt zyn dese Moren met hare trouweloosheden, eergiericheden, ende dorperheden te laten varen, ende dewyl ic voorseker weet dat het lesen van dit werck den goetjonstigen Leser aengenaem wesen sal, so wil ick de moeyte doen van hem een achtste Deel toe teGa naar voetnoot2 maken tot sijn tyt verdrijf ende vernoeginghe’ (blz. 734). Daarmee eindigt Deel VII. Deze mededeling past hier werkelijk, want ook andere verhalen eindigen met de aankondiging van de volgende historie, o.a. het tweede en het derde van Deel VII.Ga naar voetnoot3 De tekst is niets anders dan een getrouwe vertaling van het Franse model.Ga naar voetnoot4 De vraag is dus niet, of althans niet in de eerste plaats, of de vertaler en de uitgever van plan waren een achtste deel uit te brengen, wel of Belleforest aan de voortzetting van zijn succesrijke reeks heeft gedacht. De dood heeft hem belet dat eventuele plan uit te voeren: de opdracht van zijn Tome VII is gedateerd: 22 november 1582; hij overleed op 1 januari 1583. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Voor-reden’ van Deel VII is niet gesigneerd. Het eerste stuk ervan moet toch van de hand van Vander Plasse zijn, (of van Telle?), het tweede stuk is het misschien: de aankondiging sloot aan bij het einde van de laatste novelle. Zulk een mededeling was een uitgeverslist, ook Vander Plasse niet onbekend: in zijn Nederlantschen Wechcorter (1613) lokte hij op die wijze de kopers in de titel én aan het slot van het tweede deel, en dat zowel in proza als met een rijmpje.Ga naar voetnoot1 Niets wijst er echter op, dat hij de reeks werkelijk heeft voortgezet; de frontispiesen laten zelfs het tegendeel vermoeden. Van Waesberghe daarentegen heeft de reeks in 1646 wel met een achtste deel vermeerderd, nadien zelfs nog met een negende.Ga naar voetnoot2
De toevoeging van twee delen aan de oorspronkelijke reeks bewees hoe populair de Tragische Historien waren. Die grote populariteit bleek echter niet minder uit een voor de Rotterdamse drukker-uitgever wellicht ongewenst succes. In 1648 verscheen bij Van Waesberghe Deel IX. Reeds het jaar nadien, in 1649, herdrukte ‘Lambert Roeck, Boeck-drucker wonende inde Lange Nieustraet’ te Utrecht, de volledige reeks van negen delen ‘voor Simon de Vries, Boeckverkooper onder de Laeckensnijders int Paradijs’, eveneens te Utrecht. Op de frontispiesen staat overal, met uitzondering van Deel II, het jaartal 1649, op de titelpagina's echter 1650, met uitzondering van Deel II, waarop 1649 voorkomt. Deze uitgave is kennelijk een nadruk: de titelprenten, de titelpagina's - behalve natuurlijk het bibliografisch adres, het drukkersadres en het jaartal -, de voorberichten en het voorwerk, de paginering, soms zelfs mét de vergissingen, alles is identiek met de uitgave van 1646-1648. Maar de frontispiesen werden omgekeerd, behalve in de delen IV en VI: wat in de editie 1646-1648 links staat, is rechts gekomen, de naam R.v. Persijn op het achtste frontispies is verdwenen, het stadsgezicht op Rotterdam in Deel I is vervangen door een gezicht op Utrecht en in Deel IX ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reproduktie op ware grootte van het frontispies door Reinier van Persyn, nagemaakt voor de Utrechtse editie van 1649-1650.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dween het stadswapen van Rotterdam eveneens voor dat van Utrecht. Alle titelpagina's hebben Tragedische ofte, behalve Deel II, waar oft staat en Deel VI, waar Tragische oft bewaard bleef; bovendien verdween op alle titelpagina's het wapen van Rotterdam. De voorberichten werden overgenomen, maar in plaats van de volledige naam van de drukker-uitgever staan hier alleen de initialen P.v.W. Het is wel degelijk een nieuwe druk: is de tekst per bladzijde haast altijd dezelfde, toch verschilt deze vaak per regel; soms viel er een woordje weg, en soms is de spelling anders.Ga naar voetnoot1
Tenslotte blijft nog de vraag: welke Franse edities werden door de Nederlandse vertalers gebruikt? De titels van de Nederlandse vertalingen beantwoorden niet aan de Franse, behalve dan in de aanduiding Tragische Historien - Histoires Tragiques.Ga naar voetnoot2 In al de Nederlandse vertalingen bleven weg: het voorwerk, het ‘Argument’ of de ‘Sommaire’, voorkomend aan het begin van elk Tome en vóór elke novelle, ook de talrijke kanttekeningen met bronverwijzingen of bondige karakterisering van wat in de tekst uitvoerig werd verhaald. De Nederlandse Tragische Historien bevatten:
De verhalen 52-53 werden dus tweemaal opgenomen, nl. aan het slot van Deel III en in het begin van Deel IV, resp. nrs. 16-17 en 1-2. Daardoor telt de Nederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling wel123 verhalen, d.i. twee minder dan de editie Rouen, maar in werkelijkheid zijn het er slechts 121 verschillende, dus vier minder dan de editie Rouen. Een vergelijking van het overzicht met dat van de Franse edities wijst uit: 1o dat voor de eerste drie delen een exemplaar van het meest voorkomende type werd gebruikt; de veronderstelling dat Merten Everaerts en De Bert voor hun vertaling van die delen een exemplaar hebben gebruikt van de editie, in 1567-1569 door Jan van Waesberghe uitgebracht, ligt voor de hand; zekerheid hieromtrent bestaat evenwel niet; 2o dat voor de laatste vier delen alleen de editie Rouen kan zijn gevolgd, maar dat de delen IV en V daarmee toch niet volkomen overeenstemmen, de delen VI en VII wel. In Deel IV ontbreekt nr. 54: de geschiedenis van Timbree de Cardone (in de editie Rouen nr. 56); ze komt wel voor in Deel III, nr. 18. Had Starter zijn Blyeyndich-Truyrspel van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, waarvoor hij De Berts vertaling als bron zou hebben gebruikt, reeds in 1613 geschreven en waren Bredero en Telle daarvan op de hoogte?Ga naar voetnoot1 Was dat de reden waarom het verhaal werd weggelaten? Maar waarom werden dan de andere twee wél opgenomen? In Deel V komen de nrs. 76 en 126 niet voor. Nr. 76 is het eerste verhaal in het Rouaanse Tome V (aldaar genummerd 77): de geschiedenis van de graaf van Barcelona en zijn zoon Don Geoffroy. Nr. 126 is een zeer kort stukje (ed. Rouen, nr. 101, blz. 424 onderaan-427), eigenlijk geen verhaal, wel een inleiding tot het volgende, dat trouwens in de laatste regels aangekondigd wordt. Kan de weglating van het laatste stuk door het ongewone karakter ervan verklaard worden, dat geldt niet voor de overige twee. Indien er geen, tot nog toe onbekende, Franse editie heeft bestaan met dezelfde afwijkingen in Tome IV en V, dan hebben de Nederlandse vertalers hier ingegrepen, om welke reden dan ook.
De reeks van de Tragische Historien begon in de Nederlanden in 1598, maar een oudere druk is niet uitgesloten. Daarop volgde in 1601 een tweede deel, herdrukt in 1608. In 1611 werd de serie voortgezet met een derde deel. Waarschijnlijk werd ze voltooid in 1613 (en de volgende jaren). In 1646 verscheen dan een herdruk van de volledige reeks, aangevuld met een achtste deel, in 1648 met een negende. Deze serie van negen delen werd reeds in 1649-1650 nagedrukt. Het is mogelijk dat er tussen 1613 en 1646 nog andere herdrukken waren verschenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het succes van de Histoires Tragiques ving in de Nederlanden pas voorgoed aan, toen het in Frankrijk naar zijn einde ging. Het begon vanuit Antwerpen, maar vanaf het tweede decennium van de zeventiende eeuw verschenen de Tragische Historien alleen nog in de Verenigde Nederlanden. De bewaarde volledige reeksen van de Rotterdamse en de Utrechtse druk waren eigenlijk nabloeiers. De Tragische Historien illustreren op treffende wijze hoeveel er moet verloren gegaan zijn van populaire werken en hoeveel in de geschiedenis van dergelijke werken onzeker blijft. |
|