Vertaalde gedichten
(1981)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||
A. - Everaerts, De Bert, TelleVoor de zeven delen van de Tragische Historien zijn drie namen van ‘oversetters’ bekend: voor Deel I: Merten Everaerts en Isaac de Bert; voor Deel II: Merten Everaerts; voor Deel III en Deel V: Isaac de Bert; voor Deel IV, VI en VII: Reinier Telle, niet vermeld op de titelpagina.
Het eerste deel zou tweemaal vertaald zijn. Enkele verschillen kunnen op het eerste gezicht die opvatting steunen: de titels, de kerkelijke approbatie in de editie van 1598, het uitvoerige voorwerk in de druk van 1646. Deze laatste editie bevat echter dezelfde vertaling als die van 1598. Alleen werden de taal en de stijl enigszins gewijzigd, lichtjes gemoderniseerd, misschien verhollandst. Dat is reeds te merken aan de inhoudstafel. Een enkel voorbeeld, gekozen omdat de afwijkingen daarin het talrijkst zijn, is de inhoudsopgave van de zeventiende historie:
De Franse tekst luidde: ‘D'vn gentilhomme Millannois, qui estant amoureux, & paillard sur la fin de son aage, pour 1'extreme ialousie d'vne sienne garse fut cause de la mort, & de son fils & de soy-mesme: & la fin malheureuse de la paillarde, qui fut occasion de tout cecy’.Ga naar voetnoot1 De Bert heeft dus wel veranderingen aangebracht, maar blijkbaar niet aan de hand van het Franse origineel. Een enkel fragment - uit het achttiende verhaal - moge de verschillen duidelijker illustreren:Ga naar voetnoot2 | |||||
[pagina 35]
| |||||
| |||||
[pagina 36]
| |||||
Hieruit blijkt duidelijk dat De Bert de tekst van Everaerts slechts lichtjes heeft aangepast, ‘gemoderniseerd’. Die luttele aanpassingen moeten dan verklaren, waarom zijn naam die van de originele vertaler heeft verdrongen.
Voor Deel II wordt in alle uitgaven slechts één naam opgegeven: M. Merten Everaerts. Zelfs de titel bleef dezelfde, behalve dat Tragische (1601, 1608) vervangen werd door Tragedische (1646, 1649-1650). Een onderzoek wees uit, dat in de eerste editie minder slordigheden voorkomen en dat de verschillen miniem zijn, zodat zeer waarschijnlijk de zetter daarvoor verantwoordelijk moet gesteld worden; echte wijzigingen in woordkeus of in zinsbouw zoals af en toe in Deel I, treft men hier niet aan.Ga naar voetnoot1 Dit deel bleef dus volkomen terecht de naam van de oorspronkelijke vertaler dragen. Over Merten Everaerts (misschien ca. 1535- ca. 1600)Ga naar voetnoot2 is weinig bekend, nauwelijks voldoende voor een zeer summiere levensschets. Sommige van zijn vertalingen vermelden dat hij afkomstig was van Brugge; misschien was hij een zoon van de bekende rederijker Cornelis Everaert (ca. 1480-1556). Hij kwam naar Antwerpen, waar zijn oudst-bekende boek, een vertaling van Paracelsus' Labyrinthus, in 1563 door Jan van Waesberghe werd uitgegeven. Hij werkte er vooral voor Plantin en misschien reeds in 1583 trok hij met deze naar Leiden, waar hij in 1586 verbonden was aan de drukkerij van Raphelengius, Plantins schoonzoon. Zeer waarschijnlijk had hij Antwerpen verlaten om geloofsredenen. Een tijdlang kan hij verbleven hebben te Amsterdam, waar hij tussen 1589 en 1598 in betrekking stond met de befaamde drukker Cornelis Claesz. In 1596 woonde hij zeker te Leiden, | |||||
[pagina 37]
| |||||
maar kort nadien verliest men zijn spoor. Vermoedelijk is hij rond 1600 gestorven. Hij vertaalde meer dan twintig werken: wiskundige, geneeskundige, historische, aardrijkskundige en ‘literaire’, uit het Latijn, het Duits, het Italiaans, het Spaans, en vooral uit het Frans. Vele van zijn vertalingen werden vaak herdrukt, sommige zelfs tot op het einde van de zeventiende eeuw. Als mathematicus en als zeevaartdeskundige moet hij in zijn tijd een zekere faam gehad hebben, want ‘Dr.Martinus Everardus Bruggensis, ervarings-daghtafel-schrijver tot Leyden’ mengde zich ook in de strijd die ontstond nadat Gerrit de Veer zijn reisverhaal over het befaamde verblijf op Nova-Zembla had gepubliceerd (1597). Andere werken noemen hem M(eester), wat erop kan wijzen dat hij althans een zekere tijd schoolmeester zou geweest zijn. Zoals reeds werd aangetoond, maakte Everaerts in zijn vertalingen een ruim gebruik van bastaardwoorden, wat toen trouwens verre van ongewoon was. De kerkelijke goedkeuring, door kanunnik Vander Steeghen geschreven voor het eerste deel van de Tragische Historien, geeft enige inlichting over de aard van Everaerts vertaling: ‘Hic liber ex Gallico translatus, nihil habet quod pium Lectorem offendat. Imo cum multa quae in Gallico erant petulantiùs dicta, honestioribus verbis expresserit puto quae illo hunc esse aedendum.’ Welke erg frivole (petulantiùs) uitdrukkingen mag Everaerts met fatsoenlijker woorden (honestioribus verbis) hebben weergegeven? In alle studies over de Histoires Tragiques wordt gezegd, dat de verhalen zelf vaak allesbehalve stichtelijk zijn, en dat vooral Belleforest er allerlei moraliserende beschouwingen en zedenlessen invoegde. Kan men bij Bandello nog terecht spreken van ‘lichtzinnige dartelheid’, dat geldt veel minder voor Belleforests bewerkingen, al is bij deze moralisator ook niet alles volgens het boekje.Ga naar voetnoot1 In het Nederlands werden de ‘histoires’ als zodanig overgenomen en meestal letterlijk vertaald. Uit de lectuur van de achttiende historie bleek evenwel dat Everaerts haast alle moraliserende uitweidingen heeft weggelaten. Ook andere beschouwingen, historische en mythologiserende, die daarbij aansloten en Belleforests belezenheid moesten bewijzen, liet de Antwerpse vertaler terzijde, en daarbij zijn inderdaad een paar pikante passages. Bovendien vertaalde Everaerts geen enkel van de vaak frivoolamoureuze gedichten en liederen: er stonden er 17 in Tome I (alle in de bewerkingen van Belleforest) en 24 in Tome II. Een voorlopige conclusie mag dus luiden, dat het grotere ‘fatsoen’ van de Nederlandse vertaling niet zozeer lag in wat Everaerts | |||||
[pagina 38]
| |||||
geschreven had, maar in het feit dat hij een en ander ‘quae in Gallico erant petulantiùs dicta’ had weggelaten.Ga naar voetnoot1
Voor het derde en het vijfde deel wordt, zoals voor het tweede, slechts één naam vermeld als die van de vertaler: Isaac de Bert. In beide komen enkele berijmde stukjes voor: tien in Deel III, vijf in Deel V, tegenover 32 in het Franse Tome III en 8 in Tome V. Het zijn meestal korte fragmenten, citaten uit Vergilius of Dante (III, blz. 275, 424), uit Facius Huberti, ‘den Siracusaenschen Bion’, ‘de Rederijcksche Schrijver Terentius’ (V, blz. 51, 628, 650), ook drie sonnetten (III, blz. 152-153, 337-338, 656-657) en twee ‘Kryghs-reden’ van resp. 60 en 66 alexandrijnen (V, blz. 721-730). In de editie van 1646 dragen de delen I, III en V dezelfde titel en alle vermelden ze Isaac de Bert als vertaler. Voor Deel I gebeurde dit ten onrechte: De Bert heeft de tekst slechts lichtelijk aangepast. Was dat ook het geval voor de delen III en V? Verschillende argumenten pleiten daartegen. Vooreerst is er het grote verschil inzake het gebruik van bastaardwoorden. Bovendien komen in deze delen enkele berijmde stukjes voor, wat volkomen afwijkt van Everaerts werkwijze. Laten deze verschillen reeds een andere vertaler vermoeden, voor Deel V is er nog een argument meer: van Tome V werd een editie gebruikt, die pas verscheen na het overlijden van Everaerts. Wel zijn er overeenkomsten. Zo kan men b.v. in de vertalingen van de delen I, II, III en V vaststellen, dat in elk hiervan herhaaldelijk moraliserende, historische en mythologische uitweidingen, die Belleforest te pas en te onpas inlaste, zijn weggelaten.Ga naar voetnoot2 De verschillen zijn evenwel van die aard, dat er geen reden is om de vertaling van de delen III en V door Isaac de Bert in twijfel te trekken. | |||||
[pagina 39]
| |||||
Een andere vraag is: waarom ‘bewerkte’ De Bert alleen Deel I voor de nieuwe uitgave, en niet Deel II? Voorlopig kan hierop met een andere vraag geantwoord worden: meenden de bewerker en de uitgever dat een grondige omwerking overbodig was? Indien de drukgeschiedenis van de Tragische Historien niet zoveel lacunes vertoonde, dan kon misschien een afdoend antwoord gegeven worden. Dat geldt eveneens voor de vraag, of Deel V niet eerst verschenen is bij Van Waesberghe te Rotterdam. Voor die mogelijkheid kan pleiten, dat Van Waesberghe in 1611 Deel III uitgaf, met volkomen dezelfde titel, afwijkend van de oudere edities van Deel I en II en van de latere delen IV, VI en VII. Zelfs is het niet uitgesloten, dat De Bert rond die tijd en voor die editie ook Deel I heeft bewerkt en dat het daarom werd uitgegeven met de nieuwe titel. Een Rotterdamse uitgave van de delen I, II, III en V in 1611-1612 behoort tot de mogelijkheden. Die werd dan misschien ‘doorkruist’ door Vander Plasses editie van 1613, die kan begonnen zijn met een herdruk van de eerste drie delen en dan voortging met de volgende. Ertegen pleit echter, dat juist van het ‘Vyfde deel’ een frontispies bewaard bleef, dat moest dienen voor Vander Plasses uitgave. Het is mogelijk dat De Bert na 1611 gewerkt heeft voor de Amsterdamse uitgever, dat hij voor hem het eerste deel bewerkte en het vijfde vertaalde. Misschien had De Bert connecties te Amsterdam. Jammer genoeg ontbreken tot nog toe alle biografische gegevens over Isaac de Bert.Ga naar voetnoot1 Een zoon van de bekende Petrus Bertius (1565-1629) kan hij bezwaarlijk zijn: deze trouwde pas in 1596 en Deel III verscheen reeds in 1611. Misschien was Isaac zijn broer, eveneens zoon van de uit Vlaanderen uitgeweken Pieter Michielsz. de Bert († 1599), die rond 1578 predikant was te Rotterdam. Dat zou voor Isaac de Bert een relatie met deze laatste stad en met de Van Waesberghes verklaren. Anderzijds schijnt Isaac de Bert ook een bekende van Carel van Mander geweest te zijn. In Den Nederduytschen Helicon (1610) vermeldt Jasper Bernaerds onder de vele Nederlandse dichters van toen een De Bert. Was hiermee Isaac bedoeld? De bekendheid met Van Mander maakt ook een relatie met de Amsterdamse kring, met Bredero en Telle en zelfs met Vander Plasse mogelijk. Een uitgave van Deel V te Amsterdam, eventueel zelfs van het bewerkte Deel I en een heruitgave van Deel III wordt daardoor verklaarbaar. Verder dan tot aanvaardbare hypotheses leidt dat alles evenwel niet. | |||||
[pagina 40]
| |||||
De delen IV, VI en VII werden niet door De Bert vertaald; daarvoor zijn nog meer afdoende bewijzen dan het gebruik van de bastaardwoorden. Deel IV begint met twee verhalen (1, 2), die ook voorkomen in Deel III (16, 17). Dat we hier staan voor twee onderscheiden vertalingen, blijkt onmiddellijk uit een vergelijking tussen de twee versies. Reeds de lengte van de vertalingen wijst daarop: die van De Bert zijn korter, nl. 70 en 37 bladzijden (III, blz. 588-657 en 657-693) tegenover 85 en 40 (IV, blz. 1-85 en 85-124). De tweede bewerker vertaalde bijna alles, terwijl De Bert dikwijls bijkomende beschouwingen wegliet, zoals ook Everaerts dat had gedaan. Een typisch voorbeeld van althans enkele verschillen is:
| |||||
[pagina 41]
| |||||
De tweede vertaling is vollediger, al bleef af en toe een stukje tekst achterwege. Ook blijkt dat De Bert heel wat minder vreemde woorden gebruikte. Een typisch voorbeeld daarvan is nog de vertaling van het in de meeste verhalen zo vaak voorkomende woord Maistresse: De Bert vertaalde het meestal door Lief, de andere haast altijd door Matresse, Maitresse, Meitresse, Meistresse, Meestersse. Een opvallend stijlverschil is te bespeuren in de zinsbouw: in een hoofdzin na een ondergeschikte zin of na een bepaling, gebruikt De Bert meestal de gewone Nederlandse woordorde, nl. de inversie; de andere vertaler blijkt aan de Franse, maar on-Nederlandse woordorde (onderwerp - werkwoord) de voorkeur te geven, een verschijnsel dat in de delen IV, VI en VII zeer vaak voorkomt (net als in de vertaling van Everaerts, en merkwaardig genoeg ook nog in de bewerking ervan door De Bert). Een ander kenmerk van de delen IV, VI en VII is: dat de vertaler een rijker, meer beeldend Nederlands schreef, waarin af en toe een uitdrukking, een vergelijking of een beeld waarlijk pittig naar het origineel werd vertaald of eraan toegevoegd. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren; voor de allereerste wordt daarbij ook De Berts overzetting ter vergelijking opgenomen. De citaten komen uit de Franse editie Rouen, 1604 en uit de Nederlandse van 1646:
- qui redonde tout sur moy (IV, blz. 19) hebbende de verachtinge op my (De Bert, III, blz. 602) (dat) my nu op mijnen kop valt (IV, blz. 20); - personne ne peut onc cognoistre quelle estoit l'image où il portoit ses chandelles, & à laquelle il faisoit ses offrandes (IV, blz. 38) (niemand wist) welcke den Sant was die hy sijn keerssen bracht, ende tot welcken hy sijne Offerhande dede (De Bert, III, blz. 620) (...) bij wat Sant hy syn keerskens brachte, ende tot wat outaer hy ten offerande ging (IV, blz. 43); - (La bonne Dame) triste d'vne face si estrange (IV, blz. 69) ............. was verwondert (De Bert, III, blz. 651) ............. siende soo droevich als een Moninc (IV, blz. 78); - Ce monsieur le Secretaire Bergamasque (IV, 343) Desen Monsieur den Secretaris van plomphuysen (IV, blz. 282); - comme ne me souciant des choses si secrettes (IV, blz. 535) als die mijn Neuse in zo secrete dinghen niet en steecke (IV, blz. 480-481); - tandis que son mary peineroit en son trauail (IV, blz. 538) terwijle dat haren Man syn sweertjens vaechde (hij was nl. ‘wapenmaker ofte sweertvager’) (IV, blz. 484); | |||||
[pagina 42]
| |||||
- marmonnant des blasphemes & paroles de transport (IV, blz. 540) hy sprack als een hoochduyts, vloeckende ... (IV, blz. 486);
- elle s'en eclarciroit le doute (VI, blz. 82) sick hier van te versekeren, ende (soo men seyt) uyt den droom te helpen (VI, blz. 82); - faire si grand compte (VI, blz. 84) ja soo grooten heylig dag houden (VI, blz. 85); - haut à la main (VI, blz. 86) hoogh in sijn wapen (VI, blz. 87); - faindre le passionné (VI, blz. 92) den Venus-Iancker maken (VI, blz. 91); - vous sçachant bien qui ie suis, & si les miens sont en rien moindres à leurs voisins, ni en sang, ni en richesses (VI, blz. 95) nadien ghy wel weet wie ick ben, ende dat de mijne so in bloed als in rijckdom met haer bueren wel mogen ter kerck gaen (VI, blz. 94); - vn pigeon à poil folet (VI, blz. 103) een duyfken dat noch paddebloot is (VI, blz. 104);
- vous auez mal regardé à vous (VII, blz. 123) ghy hebt op u stucken niet wel gelet (VII, blz. 148); - Le Prince qui s'asseuroit d'auoir touché au but, & graté le Roy où point il ne se demangeoit (VII, blz. 123) De Prince die sick ghewisselijck voor liet staen dat hy de naghel recht op t hooft gheslaghen hadde, ende dat de Coningh ghekraut was daer 't hem niet en jeuckte (VII, blz. 148); - & n'y aura nation sous le ciel qui ne soit abbreuuee de ceste nouuelle (VII, blz. 124) ende daer en zal gheen volc wesen onder de kappe des Hemels, of ten zal met mijn slippen in d'asch zitten, ende ghenoegh van my hebben te zegghen (VII, blz. 149); - & qu'il respecte ni grand, ni petit (VII, blz. 152) ende groot hans oft kleyn hans ontsiet (VII, blz. 187); - on en estoit chez Guillot le songeur, & les medecins y perdant leur iargon (VII, blz. 156) Wat raedt dan? de Doctoren sloeghender na als de blinde nae't Ey, ende waren t' eenemael uytghestudeert (VII, blz. 193); - que il estoit de la partie (VII, blz. 157) | |||||
[pagina 43]
| |||||
dat hy al mede aen den dans was (VII, blz. 194); - il eslargit sa conscience (VII, blz. 183) heeft hy sijne conscientie achter de banck gheworpen (VII, blz. 227); - ce vilain homme faisoit fort qu'elle seruiroit d'vn bon & riche reuenu à sa maison (VII, blz. 187) de schandelijcke man haer Meester, vastelijck meynde dat sy de keucken tot sijnent wel dapper zoude doen roken (VII, blz. 233); - les garses & filles de ioye (VII, blz. 188) de Maeghdekens van deux aes (VII, blz. 235); - & suiui de grand nombre de noblesse (VII, blz. 192) ende zoo veel Edelluyden achter sijn steert hadde (VII, blz. 239); - voyant le succez de ces choses (VII, blz. 197) siende dat de backens nu soo schoon stonden (VII, blz. 247).
Het opnemen van twee eendere verhalen in twee op elkaar volgende delen, doordat een andere Franse editie werd gebruikt,Ga naar voetnoot1 en het verschil in de manier van vertalen bewijzen duidelijk dat hier niet dezelfde vertaler aan het werk was. Daarop wijst nog dat op de titelpagina's niet alleen de titels verschillen, maar ook dat in het ene geval de naam van de vertaler, nl. Isaac de Bert, wél wordt vermeld, in het andere niet. De delen IV, VI en VII hebben dezelfde titelpagina's en vooral dezelfde wijze van vertalen, dezelfde stijl, voldoende bewijzen voor de conclusie: deze delen werden vertaald door dezelfde auteur. Dat moet dan de in de voorrede van Deel I, editie 1646 (en 1649-1650) genoemde Reinier Telle zijn, naar wie ook Bredero verwees. Daaruit volgt dat de gedichten in deze delen van Bredero's hand zijn, anders verliest zijn inleidend ‘Klinck-dicht’ alle betekenis. Onmiddellijk rijst de vraag, of de ‘verzen’ in de delen III en V niet ook van Bredero kunnen zijn. Tegen die veronderstelling zijn overtuigende argumenten aan te voeren. Vooreerst: wanneer men de weinige verzen uit Deel III leest, is er niets dat aan Bredero doet denken, integendeel. Een citaat uit de Aeneïs (IV, vzn. 622-624a) luidt in het Frans: Et toy sang Tyrien a iamais en tout aage
Poursuis à l'auenir du Troyen le lignage,
Et les enfans de luy d'vn courroux obstiné:
Donnez cette faueur à mon corps terminé (ed. Rouen, 1604, blz. 356).
| |||||
[pagina 44]
| |||||
Dit werd in de vertaling van De Bert: Van nu en t'aller tijdt, O ghy Tyreners machtich!
Vervolcht sonder respijt, de Troyanen seer prachtich:
V gramschap opstinaet, laet hun saet oock gevoelen:
Dit lichaem desen staet, en d'eere doet met woelen. (ed. 1646, blz. 275).
Van dit overdadig gerijmel met zijn slechts ten dele juist en in alle geval duister slot is weinig te zeggen, behalve dat het beslist niet Bredero's trant is. Voor de gedichten in Deel V geldt hetzelfde. De toespraken in alexandrijnen, die het boek besluiten, wijken zo grondig af van de alexandrijnen in de delen IV, VI en VII, dat ze, naar men wel moet concluderen, niet van Bredero kunnen zijn.Ga naar voetnoot1 Maar er is een sterker, doorslaand argument, geleverd door een gelukkig toeval. Het komt voor in de twee verhalen, vertaald door De Bert in Deel III, door Telle in Deel IV. In de Franse versie van beide verhalen staan gedichten. Op één na treft men die alle aan in Deel IV, terwijl Deel III er slechts één van vertaalde. De Bert heeft nl. in de geschiedenis van de Markies van Cotron één stuk eveneens in sonnetvorm vertaald: het ‘Sarckschrift’ voor de hoogmoedige en ongelukkige Leonore Macedonie (zie in deze uitgave de Bijlage, blz. 353). De verschillen tussen de ‘vertalingen’ van het sonnet zijn niet minder groot dan die tussen de vertalingen van de verhalen in hun geheel; zij brengen het afdoende bewijs dat Bredero, net als Telle, niets te maken gehad heeft met de vertalingen van De Bert. In zijn bewerking van het sonnet volgde De Bert angstvallig het Franse origineel, zij het dan ook met een opmerkelijk tekort in vs. 4, nl. het weglaten van het woordje maint. Bredero staat vrijer tegenover het Franse model; dat zijn gedicht vloeiender, meer gebonden is door En en Maer, dat het bovendien door de interjectie o directer tot de lezer spreekt, is typerend voor zijn poëzie. Al is er ook op Bredero's sonnet wat aan te merken, zijn bewerking stijgt toch ver uit boven die van De Bert.
Er blijven nog een paar vragen open. Waarom die eigenaardige, bevreemdende volgorde? De Bert vertaalde Deel III en V, Telle de delen IV, VI en VII. Een antwoord hierop kan zijn: De Bert vertaalde voor Van Waesberghe, Telle voor Vander Plasse en beide uitgevers hebben dubbel werk vermeden. Een andere mogelijkheid is dat zowel De Bert als Telle vanaf Deel IV werkte voor Vander Plasse en dat het vertaalwerk onder beiden werd verdeeld om met de volledige reeks vlugger klaar te zijn. | |||||
[pagina 45]
| |||||
De andere vraag betreft de delen IV, VI en VII: waarom werden hier de namen van de vertaler én van de dichter niet vermeld op de titelpagina, zoals dat gebeurde voor de andere delen? In de voorrede, die aanvankelijk bij Deel IV hoorde, werd ‘den wel-gheleerde Reynier Telle’ toch vermeld. Bredero's ‘Klinck-dicht’ was tevens als mededeling van zijn aandeel en van Telles hulp daarbij duidelijk. Dat Bredero's naam niet op de titelpagina prijkte, is nog begrijpelijk: zijn medewerking aan het geheel was tenslotte niet zo groot en met het opnemen van zijn sonnet was hem al enigszins recht gedaan. Indien echter ook Telles naam, hoe ‘wel-gheleerd’ de drager ervan ook was, geen aanbeveling voor het werk zou geweest zijn, waarom werd hij dan uitdrukkelijk genoemd in de voorrede? Ligt de verklaring hierin, dat Telle zelf er geen prijs op zou gesteld hebben zijn naam op de titelpagina te zien? Het is inderdaad opvallend, hoe weinig werken en vertalingen van Telle zijn naam voluit op de titelpagina vermelden; is dat nog begrijpelijk voor zijn pamfletten en hekeldichten, het is het veel minder voor zijn andere werken. Voor de Tragische Historien kan de oorzaak echter evenzeer bij Vander Plasse gelegen hebben: ook zijn Nederlantschen Wechcorter verscheen in 1613 zonder de vermelding van enige auteursnaam en hier ontbreekt zelfs een voorrede. Terloops zij erop gewezen dat, ondanks de bewering van de uitgever, de vertaling van de laatste drie delen niet of weinig vlotter of vloeiender is dan die van de vorige: de stijl blijft even stroef, langademig en eigenlijk nog ‘duyster en hart’. Tot de aangename momenten in de lectuur behoren de gedichten en in de prozatekst wordt de lezer vaak verrast door een pittige uitdrukking, waarvan Telle de gave bezat, De Bert en Everaerts minder of zelfs niet. | |||||
[pagina 46]
| |||||
B. - Telle en BrederoHoezeer alles wat tot nog toe over Reinier Telle geschreven werd uitnodigt tot een grondiger onderzoek, toch moet het volgende beperkt blijven tot datgene wat voor de relatie Telle-Bredero belangrijk kan zijn.Ga naar voetnoot1 Reinier Telle was in 1558 of 1559 geboren te Zierikzee uit een oud Zeeuws geslacht. Na studies aan de Leidse universiteit en in het buitenland - Frankrijk, Italië, Duitsland - werd hij leraar aan de Latijnse school te Zierikzee, waarvan hij van 1604 tot 1610 rector was. Misschien om redenen van geloofsovertuiging nam hij ontslag en in 1610 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij door vertaalwerk van zijn pen schijnt te hebben geleefd. Begin 1618 overleed hij. Reeds vóór 1610 had Telle een en ander geschreven, maar pas tijdens zijn Amsterdamse periode was hij zeer produktief. Hij vertaalde o.a. verschillende geografische werken in het Latijn of in het Nederlands, wellicht nog meer dan tot nog toe op zijn naam staan. Te Amsterdam heeft Telle zich ook gemengd in de bittere en bitse strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten. Al was hij ‘libertijn’, hij koos, wellicht noodgedwongen, de zijde van de eersten. Verschillende hekeldichten uit de felle strijd verschenen met vermelding van zijn naam, zijn initialen of zijn kenspreuk; W.P.C. Knuttel heeft bovendien nog enkele andere aan hem toegeschreven, want zeer vele verschenen anoniem, zoals ook sommige van zijn vertalingen. Te Winkel noemde hem Vondels voorloper als hekeldichter.Ga naar voetnoot2 Telles kenspreuk luidde: Lijdt en hoopt. Met deze stoïcijnse leuze had hij zijn overtuiging uitgesproken dat de mens in alle moeilijkheden, ook wanneer die het gevolg waren van zijn diepste levensinzicht, moest blijven hopen. Ze paste uitstekend bij wat we over Telle weten; zelfs al gebruikte hij het felle wapen van de satire en al is hij niet altijd lijdzaam geweest, toch bleef die leuze Telles waarheid, | |||||
[pagina 47]
| |||||
omdat hij niet tot de overwinnende partij van de religieuze rigoristen behoorde. Ook door zijn hekeldichten bewees Telle hoezeer verdraagzaamheid, ruimdenkendheid en gewetensvrijheid hem bezielden. Daarvan getuigen eveneens sommige vertalingen. Hiermee wordt niet bedoeld die van Michel Servets De Trinitatis erroribus, dat zijn auteur te Genève op de brandstapel had gebracht; Telle had het werk in 1614 op verzoek van een ongenoemde vertaald en deze vertaling, de enige ervan in een volkstaal, werd in 1620 postuum uitgegeven. Van Telles overtuiging leverden andere overzettingen in het Nederlands het bewijs, nl. die van Conradus Vorstius' Parasceve (1612), van Joannes Drusius' Epistola ad fratres Belgas (1615) en vooral die van ‘het geduchtste geheime wapen, dat zij (nl. de voorstanders van de verdraagzaamheid) meer dan een halve eeuw in hun arsenaal verborgen gehouden hadden, nl. Castellio's toen nog steeds onuitgegeven Contra libellum Calvini’, dat in 1613 verscheen en waarvan in hetzelfde jaar de Nederlandse vertaling op de markt kwam, zonder de naam van de vertaler, Reinier Telle.Ga naar voetnoot1 Zo hoort Telle, zoals vele van zijn tijdgenoten, bij de zgn. libertijnen, die de geloofsverdeeldheid betreurden, omdat volgens hun inzicht de eenheid van het christendom, het geloof gebaseerd op de hoofdprincipes, belangrijker was dan alle getwist over bijkomstigheden. Diezelfde opvatting bezielde vele Amsterdamse literatoren uit de aanvang van de zeventiende eeuw, o.a. ook leden van de Nederduytsche Academie. Alhoewel de archivalische gegevens ontbreken, toch wijst alles erop dat Telle niet werkeloos heeft toegezien bij de stichting en de groei van die Nederduytsche Academie in de jaren rond 1617. Voor het Trver-spel Van de Moordt, begaen aen Wilhem by de Gratie Gods, Prince van Oraengien, etc., het stuk van Gijsbrecht van Hogendorp waarmee de Academie werd ingehuldigd, schreef Telle een lofsonnet;Ga naar voetnoot2 Telle was de enige van wie een lofsonnet werd afgedrukt in de onverbloemde aanval op de contra-remonstrantse predikanten, Spel des Gheschils tot Athenen van de doopsgezinde Dierick Scabaelje, een pleidooi voor verdraagzaamheid, dat in hetzelfde jaar 1617 bij ‘den officiëlen drukker en met het blazoen van de Academie’ verscheen;Ga naar voetnoot3 met zijn hekeldichten tegen de predikanten en tegen de al te | |||||
[pagina 48]
| |||||
dwaze Eglantier-poëten sprak Telle dezelfde overtuiging uit als die de leiders en de leden van de ‘eenighe en eerste Nederduytsche Academie’ bezielde. Tot de voortrekkers van die Academie behoorde ook Bredero. Ongetwijfeld was Telle door zijn leeftijd en zijn opvoeding, door zijn geleerdheid en door zijn vroegere werkkring iemand die Bredero kon aanspreken en beïnvloeden. Vriendschap en wederzijdse waardering moeten de basis zijn geweest van hun samenwerking. Telle kwam, na zijn ontslag als rector van de Latijnse school te Zierikzee op 7 augustus 1610, naar Amsterdam. In hetzelfde jaar verschenen de eerste gedichten van de jonge Bredero. Terwijl Telle in de jaren 1612 en volgende zijn Latijnse vertalingen van geografische werken en tevens zijn Nederlandse vertalingen van religieuze strijdliteratuur uitgaf, en zich vanaf 1615 met in felheid groeiende hekeldichten in de strijd tegen een rigoureus calvinisme keerde, schreef Bredero zijn treurspel Rodd'rick ende Alphonsus, zijn kluchten, tragi-comediën en blijspelen, zijn gedichten en liederen in een al maar groeiende vruchtbaarheid. Pas in 1616 verschenen de eerste drukken van zijn spelen. Misschien heeft Telle nog een opvoering van de Spaanschen Brabander beleefd, maar toen Bredero zijn gedicht Tot den Leser daarvoor schreef, op 6 juni 1618, was Telle reeds overleden en ‘begraven met onghedeckten, ende met laurieren ghekroonden, ende een yeder sichtbaren hoofde, op de maniere van uytnemende Poëten’.Ga naar voetnoot1 Einde augustus van dat jaar werd Bredero op dezelfde luisterrijke wijze begraven. Zowel voor Telle als voor Bredero zullen wellicht de vrienden van de jonge, strijdvaardige Academie voor het bijzondere huldebewijs zorg gedragen hebben. Zeer waarschijnlijk zijn gedurende het leven van Telle slechts vijf werken van Bredero gedrukt. Rodd'rick ende Alphonsus, Griane en Lucelle verschenen in 1616, Moortje in 1617; de eerste twee dateerden echter van enkele jaren voordien, Moortje van 1615, Lucelle van 1616 of misschien nog van 1615. Ook de eerste druk van het Gheestich Lied-Boexcken én de Amsterdamse ‘vermeerderde’ nadruk, waaraan de dichter zich zozeer geërgerd had, verschenen nog tijdens het leven van Telle, de Spaanschen Brabander waarschijnlijk niet meer.Ga naar voetnoot2 Van de oudste drukken van het Gheestich Lied-Boexcken bleven geen exemplaren bewaard, wel van die van de spelen. Nu is het toch opmerkelijk, dat van de lofdichters voor deze vier spelen er geen enkele meer voorkomt in de Spaanschen Brabander. Bovendien treft men slechts één kenspreuk in al die vier spelen aan, nl. die van Carel Quina, Bredero's wel | |||||
[pagina 49]
| |||||
‘oude’ vriend, terwijl Jan Franssoon voor drie spelen een lofdicht schreef, alleen voor Lucelle niet. Reinier Telle heeft slechts voor twee van Bredero's werken een lofdicht geschreven, nl. voor Moortje en voor Lucelle. Dat de andere twee spelen niet door Telle werden ‘ingeleid’, kan zijn oorzaak daarin gevonden hebben dat beide spelen dateerden van 1611-1612. Dat hij voor de laatste twee wél een lofdicht schreef, is evenwel niet alleen toe te schrijven aan het feit, dat deze stukken gedicht werden nadat Bredero en Telle elkaar hadden leren kennen; zelfs de omstandigheid dat beide spelen ontstonden en opgevoerd werden in de periode dat het in de Oude Kamer slecht ging en dat de idee van de Academie groeide, lijkt me eerder bijkomstig, zij het niet volkomen onbelangrijk. De voornaamste reden moet m.i. elders gezocht worden. Moortje en Lucelle zijn nl. juist de twee spelen, waarvoor Bredero een Frans model heeft gebruikt. In 1613 en de volgende jaren vertaalde Telle de Histoires Tragiques en daarvoor berijmde Bredero gedichten aan de hand van een proza-vertaling ervan door Telle. Franse bronnen lijken voor Bredero in die jaren een bijzondere aantrekkingskracht te hebben gehad. Gebeurde dat mede onder invloed van Telle? Moortje werd opgevoerd in 1615.Ga naar voetnoot1 In zijn bewerking had Bredero ‘dien suyverlycken Latinist’ Terentius gedwongen ‘niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden beghecte) Amsterdams te prevelen, en te revelkallen’. Hij kende wel de ‘vertaling’ van Cornelis van Ghistele, maar voor diens ‘geckelijck gheschockiert Antwerpsch’ had de Amsterdammer niet veel waardering. Voor zijn bewerking gebruikte hij echter niet de Latijnse tekst: ‘ick sprack hem niet dan door een Fransche tolck, die ick selfs nauwelijx verstondt, en die, gheloof ick dat hem (nl. Terentius) oock niet grondich verstaan heeft’. Zijn bekende ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’, waarin ook de geciteerde passages voorkomen, was hij begonnen met de bekentenis, dat hij ‘een slechte Amstelredammer’ was ‘die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde’. Hij besloot zijn ‘Reden’ met een verzoek om mildheid voor de ‘Leeckebroeder’: ‘Heb ick sijn (nl. Terentius') treckjes, syn aardicheytjes niet getroffen, 't is mogelijck by mangel van verstant, of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck’. In de opdracht van het stuk aan Jacob van Dijck gewaagde Bredero nog eens van zijn ‘duytsche Leecke-Broeders Rymeryen’. In de lofdichten wordt van Bredero's kennis van het Frans geen gewag gemaakt. Ook niet door Telle, die schrijft: indien Pythagoras' opvatting over de zielsverhuizing juist was, dan waren Plautus en Aristophanes in Bredero herboren en in- | |||||
[pagina 50]
| |||||
dien Terentius ‘de Nederduytsche tael’ verstond, dan zou hij zijn schepping in de omgetoverde personages volkomen terugvinden: ‘So wordt hy nagebootst in uwe soete dichten,
Die den Aenschouwer bey vermaken ende stichten.’
J.F.J. van Tol heeft aangetoond, dat Bredero de Franse ‘vertaling’ van Jan Bourlier gebruikte, in 1566 te Antwerpen bij Jan I van Waesberghe verschenen, dezelfde drukker die het jaar daarop de Franse Histoires Tragiques uitgaf. De moeilijkheden in Bourliers tekst loste Bredero op door het werk van de gesmade Van Ghistele te raadplegen. Van Tol meende zelfs: ‘Waarschijnlik heeft Bredero een zoveel mogelik letterlike proza-vertaling van Bourlier vervaardigd, met behulp van Van Ghisteles rederijkerswerk. Daarna berijmde hij die vertaling, onderwijl de kleine uitbreidingen en wijzigingen te pas brengende, die hem ingegeven waren door een enkel woord, door streven naar scherp weergeven der situatie of door rijmdwang; of ter wille van een vlottere stijl; een enkele keer ook door niet goed verstaan van de Franse tekst’. De uitspraak van de dichter zelf over zijn ‘kints-School-frans’ achtte Van Tol weliswaar al te bescheiden; toch waarschuwde hij voor overschatting en zijn eindconclusie luidde: het lijkt ‘niet waarschijnlik dat Bredero's kennis van het Frans die van een huidige (d.i. in 1931) derdeklas-H.B.S.'er te boven ging; maar voor zijn tijd was die kennis heel behoorlik’.Ga naar voetnoot1 Lucelle, ‘nuwelinx uyt de Fransche Prose, in Neder-duytschen Ryme ghestelt’, droeg Bredero op ‘aen de Eerbare, Kunst-Rijcke Tesselscha Roemers Dter’.Ga naar voetnoot2 Dat hij de Franse auteur niet noemde, kan toe te schrijven zijn aan het gebruikte origineel, dat evenmin de naam Louis Le Jars vermeldde. In zijn opdracht verzocht Bredero uitdrukkelijk: ‘of hier eenige misslagen (door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingheslopen, wilt die met u bescheydenheydt verschoonen’. In zijn bericht ‘Aan de Lesers en Lief-hebbers der Nederlandse Poësye’ zegde hij dat hij ‘de sin en woorden te naasten by gevolcht’ had. Deze voorzichtige uitlatingen wijzen op onzekerheid; aan Tesselschade schreef de dichter bovendien: ‘Ick heb mijn best gedaen, en 'tgeleyde pat meest nagetreden, doch somtijts uyt vryposticheyt een sprong uyt des Frans-mans wech ghesprongen’. Lucelle was Bredero's tweede vertaling van een uitvoerig Frans model; gaandeweg had de dichter een betere kennis van het Frans opgedaan - oefening baart kennis! - en het resultaat mocht er zijn. | |||||
[pagina 51]
| |||||
In verband met de vrijheden t.o.v. het Franse origineel, komt Zaalberg tot de volgende besluiten: ‘Enkele kleine vertaalfouten zijn wel aan te wijzen. (...) Het is mogelijk, dat er bij de vrijheden die hij zich al “oversettende” heeft veroorloofd, enige zijn waarmee hij zekere moeilijkheden die het Frans bood, omzeilde. Ook zullen er plaatsen zijn, waar hij door onkunde het Frans niet nauwkeurig heeft weergegeven, maar die wij niet kunnen onderscheiden van bewuste vrijheden; het kunnen zelfs verbeteringen zijn.’ De ‘slotsom’ is, ‘dat onze dichter zeer behoorlijk Frans kende’. Lucelle werd weliswaar geschreven na Moortje, maar verscheen eerder. Wellicht is Telles lofdicht voor Lucelle dan ook eerder geschreven dan dat voor Moortje. Dat is niet helemaal zonder belang: het ligt immers voor de hand dat de lofdichter niet tweemaal hetzelfde zeggen zal en dat het oudste wellicht ook de interessantste realia kan bevatten, althans indien die erin voorkomen. En dat is juist hier het geval. Ook in zijn ‘nuwelinx’ vertaalde Lucelle had Bredero zich nog zeer bescheiden uitgelaten over zijn verhouding tot de Franse tekst, een bescheidenheid die de dichter sierde. Bij het lofdicht van Telle kijkt men echter verbaasd op: hij heeft veel waardering voor de kennis van vreemde talen, maar daarin ligt niet alle heil, kunst of wetenschap. Die vindt men evenzeer in de moedertaal, ‘Waer van getuygen zijn de rymen wel besneden
Van Brero, die maer duytsch, of niet veel anders kan,
En nochtans niet en wijckt voor menich taal-rijck man,
In vinding, oordeel, stijl, leer-lieflijckheyt van reden.’
Dat is zeker ‘goed Zeeuws, goed rond’! Het lofdicht getuigt van een hoge waardering voor het ‘natuurtalent’ van de niet-gestudeerde, de niet-Latinist. Maar, al is het een lofspraak op de poëtische gaven van Bredero, er staat toch zwart op wit dat deze voortreffelijke dichter ‘maar duytsch, of niet veel anders kan’. Bredero en de uitgever moeten die uitspraak beschouwd hebben als een hulde, een aanbeveling, een treffende karakteristiek en het opnemen van het lofdicht getuigt wellicht nog eens van Bredero's bescheidenheid en zelfkennis. De voorgaande uitspraken van Bredero en van Telle, en de resultaten van het moderne onderzoek leiden tot de conclusie: aanvankelijk was Bredero's kennis van het Frans gering, het was inderdaad ‘kints-School-frans’; dat verklaart waarom Telle de gedichten van de Histoires Tragiques vertaalde en dat Bredero dit ‘Rijmeloos’ herschiep. Met Moortje stond hij wellicht nog niet veel verder, met Lucelle echter wel: dat was zijn volgende proef, een nieuwe oefening. Voor de datering van het Franse - niet foutloze - sonnet Orsus Adieu Amour, adieu Espoir & Crain- | |||||
[pagina 52]
| |||||
teGa naar voetnoot1 hebben we geen houvast, maar het is een merkwaardige proeve, wellicht een bekroning, ‘Faict par Garbrant de Brederode’! Intussen kon Bredero voor zijn eventuele moeilijkheden met het Frans steeds terecht bij o.a. Reinier Telle. Dat zou dan tevens de twee lofdichten van Telle, juist voor de twee uit het Frans vertaalde stukken, verklaren. De Zeeuwse geleerde humanist heeft Bredero's kennis van het Frans niet hoog aangeslagen, maar hij heeft hem wel geholpen bij het verder doordringen in de geheimen en moeilijkheden van die taal. Dat Telle ook proza-vertalingen van Moortje of Lucelle zou hebben gemaakt voor Bredero, is weinig waarschijnlijk: dan had Bredero ook dat wel vermeld, zoals in de Tragische Historien, al lag de verhouding toch anders. De hypothese, dat Bredero bij zijn vertalingen uit het Frans geholpen werd door Telle, is echter gerechtvaardigd door Telles lofdichten, vooral dat uit Lucelle met zijn onverbloemde uitspraak. Maar behalve die hulp was er meer dat de twee verbond. Bredero en Telle waren geestverwanten, op meer dan één terrein deelden zij elkaars opvattingen, hebben ze elkaar misschien zelfs beïnvloed. Telles libertijnse opvattingen, die hem tenslotte deden opkomen voor de bedreigde remonstranten, blijken voldoende uit zijn hekeldichten. Daarmee stond hij tevens aan de kant van de Academie, die het vanwege de orthodoxe contra-remonstranten eveneens erg te verduren had en waar Telle waarschijnlijk ook bedrijvig is geweest. Brachten deze omstandigheden de beide dichters in dezelfde sfeer, ook in hun werk zijn er aanwijzingen dat hun fundamentele levensopvatting zo niet dezelfde, dan toch nauw verwant is geweest. Telles gedichten getuigen van vroomheid, maar ook van vrijheidszin, van het recht op een persoonlijke visie. Niet in het spits-punctueel opvolgen van alle mogelijke ‘Ceremoniale Geboden’ lag voor hem de kern van oprechte godsdienstigheid, maar in het daadwerkelijke beoefenen van de naastenliefde en in het betrachten van begrip voor de anderen. Hij waarschuwde voor het nutteloze ‘disputeren’; daardoor groeide de onenigheid onder ‘dit ghedeylde volck, die sich in rotten splijten,
Om't klieven van een stroo, jae om een toch en doch’.Ga naar voetnoot2
| |||||
[pagina 53]
| |||||
Telle maande zijn medeburgers aan: ‘Laet ons de helft maer vanden tijt,
Die wy daer me zijn worden quijt,
Besteden, om wel te verstaen
Soo menich ander schoon vermaen,
En namelijc in 't werck gaen stellen
De les die Petrus ons gaet spellen.
Bewijst in u geloove deugt,
Segt hy, want deugt alleen verheugt.
In deugt betoont u wetenschap,
In wetenschap laet blijcken knap
Gematichtheyt, en wilt by desen
In maticheyt oock lijtsaem wesen.
In lydsaemheyt den Broeders toont
Dat liefde tot hen in u woont,
In broederlijcke liefde geeft
Te kennen oock dat in u leeft
Liefd' in 'tgemeen tot alle menschen.
Wat kan men schoonder keten wenschen?Ga naar voetnoot1
Dezelfde afkeer van ‘aver oude twisten’, van ‘boecken-kijf, en woorden spitse strijd’, van ‘letter-vretery’ spreekt uit tal van Bredero's Aendachtige Liederen.Ga naar voetnoot2 Van dezelfde behoefte aan oprechtheid in eigen levenswandel getuigen gedichten als b.v. Een gerust leven, Die God in zijn gemoed en tal van andere Aendachtige Liederen, waarin ook Bredero bad: O groot en goede God! ghy die 't al Kan Verkeeren,
Vervormt Elcx gemoet, en vernieut Ellicx hert,
Wilt Ellick u gebo'on, soo onderhouwen leeren,
Dat u heylige naem van Elck gepresen wert.Ga naar voetnoot3
| |||||
[pagina 54]
| |||||
Zelfs in zijn blijspelen stak Bredero de draak met de partijgeest en de geestdrijverij.Ga naar voetnoot1 In de bijbel, ‘Gods eygen suyver woord’ en in het eigen hart vond de dichter het richtsnoer voor zijn leven: Heer geeft myn dit insicht,
En maeckt my recht verstandel,
Soo door u Geest verlicht
Dat ick voldoe mijn plicht,
Geeft dat mijn simpel dicht
My en mijn naesten sticht
In leven en in wandel.Ga naar voetnoot2
Was Bredero met Telle verwant in zijn diepste levensovertuiging, ook de liefdevolle trots op zijn vaderstad werd door de inwijkeling Telle gedeeld;Ga naar voetnoot3 deze verering voor de machtig opbloeiende stad moet beiden nog nauwer hebben verbonden. In hoeverre Bredero beïnvloed werd door zijn omgeving, ook door Telle, is niet te bepalen. Al noemde hij zichzelf in vele dingen een ‘Leecke-broer’, de geniale dichter was zelfbewust genoeg om een eigen levenslijn uit te stippelen. Dat sluit trouwens een vruchtbare wisselwerking van opvattingen, inzichten en kundigheden niet uit. Is Telle beslist een belangrijke steun geweest voor Bredero's kennismaking met Franse literatuur en met het Frans als taal, inzake de verhouding tot de moedertaal, inzake taalbewustzijn en taalzuivering heeft wellicht Bredero zijn vriend Telle beinvloed of hem zelfs de weg gewezen. Reeds eerder kwam Telles evolutie wat het gebruik van bastaardwoorden betreft ter sprake.Ga naar voetnoot4 Daarvoor biedt Telles werk nog een paar merkwaardige elementen. In 1613 gaf Willem Jansz. (Blaeu) Telles Latijnse vertaling uit van Guicciardini's befaamde werk ‘Descrittione di tutti i paesi bassi’. In 1616 verscheen van Telle het ‘Nieuw Nederlantsch Caertboeck’, dat gedeeltelijk terugging op zijn vertaling van Guicciardini. Voor zijn eerste werk had hij de Nederlandse vertaling van Petrus Montanus, met vele aanvullingen, gevolgd; ook diens lofspraak op de moedertaal had hij overgenomen. In 1616 liet hij de geleerde citaten | |||||
[pagina 55]
| |||||
eruit weg, maar nu klonk de verering voor de volkstaal veel resoluter.Ga naar voetnoot1 Dat sluit volkomen aan bij de vroegere vaststelling: tussen 1613 en 1615 was Telle tot de ‘progressieve’ opvatting overgegaan. Bredero heeft zich enkele keren over het probleem van de taalzuiverheid en het taalgebruik uitgesproken: in zijn brief aan ‘de Amstelredammer Oude Camer’,Ga naar voetnoot2 in Moortje en in zijn Lied-boeck.Ga naar voetnoot3 De datering van deze stukken, althans van het eerste en het laatste, is niet gemakkelijk.Ga naar voetnoot4 Belangrijk is echter dat Bredero zich in de strijd om de moedertaal, om haar zuiverheid en haar ‘bronnen’, veel agressiever uitliet dan Telle en dat deze laatste na 1613 merkelijk minder bastaardwoorden gebruikte dan voordien. Intussen is het wel duidelijk, dat Bredero en Telle in velerlei opzichten met elkaar verbonden waren. Misschien legde hun samenwerking voor de Tragische Historien daarvoor de grondslag. Hier rijst echter de vraag: waarom werd voor de berijmingen een beroep gedaan op Bredero? Telle was toch ook bedreven in de kunst van het dichten en hij schreef beslist geen slechte verzen. Het berijmen van een tekst moet voor Telle evenmin een grote moeilijkheid zijn geweest, al zou zijn berijming niet de artisticiteit van Bredero's herscheppingen hebben bereikt. Was Telle zich in het begin van zijn verblijf te Amsterdam niet of te weinig bewust van zijn eigen dichterlijk kunnen? Weliswaar had hij toen reeds een vers geschreven, | |||||
[pagina 56]
| |||||
maar, voor zover de gegevens reiken, begon hij pas omstreeks 1615 voorgoed of althans meer te dichten. De door hem vertaalde delen van de Tragische Historien bewijzen dat hij niet, zoals Everaerts, alle gedichten uit de verhalen terzijde wilde laten. Isaac de Bert had slechts een paar proeven gewaagd, met pover resultaat. Heeft Telle ‘meer en beter’ gezocht? Of wilde de uitgever Vander Plasse zijn Rotterdamse concurrent overtroeven? De gedichten in de Histoires Tragiques waren meestal amoureuze stukjes en liederen. Dat was niet het genre van Telle. Over de chronologie van Bredero's gedichten en liederen zijn de gegevens uiterst schaars. In 1610, toen de tweede uitgave van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught verscheen, werd één amoureus lied van hem opgenomen, zij het dan zonder naam of kenspreuk. Zeker vanaf 1611 was hij volop bedrijvig; behalve toneelspelen schreef Bredero in 1612 ten minste twee huwelijksgedichten. Had hij toen reeds naam als voortreffelijk ‘amoureus’ dichter? En heeft Vander Plasse de samenwerking Telle-Bredero voorgesteld? Wanneer Telle en Bredero elkaar leerden kennen, blijft evenzeer een open vraag. Lang na 1610 kan dat niet hebben plaatsgehad, in alle geval ten laatste in 1613. Dàt Bredero werd aangezocht voor de ‘berijming’ van de gedichten was de erkenning van een dichterschap én een hulde aan Bredero als dichter, ook al verscheen zijn naam niet op de titelpagina, waarop trouwens Telle evenmin werd genoemd. Het belangrijkste is intussen, dat Telle of Vander Plasse met deze keuze ‘the right man’ trof, ook al vermoedde misschien geen van beiden hoe voortreffelijk die keuze was. We kunnen Telle of Vander Plasse of beiden alleen maar dankbaar zijn, omdat de nederige ‘Leecke-broer’ de kans geboden werd, te tonen wat een echt dichter kon maken van erg middelmatige voorbeelden. |
|