Het poëtisch programma van Tachtig
(1968)–J.C. Brandt Corstius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
ConclusieUit het voorafgaande zal duidelijk zijn geworden dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw de programmatische geschriften over de nieuwe poëzie op een aantal belangrijke punten overeenstemming vertonen. Algemeen is de opvatting aanwezig, dat het gedicht een beeld of symbool is van een geestelijke of emotionele realiteit, geformeerd uit woordwaarden en verstechnieken die daarvoor bijzondere kwaliteiten blijken te bezitten. Er moet niet naar gestreefd worden die realiteit beschouwelijk onder woorden te brengen. Zij is verder een individuele beleving die zo adequaat mogelijk taalvorm moet aannemen. De wereld van de grote maatschappelijke, religieuze en esthetische ideeën is uit deze poëzie verdwenen en daarmee de algemeen verstaanbare retoriek die bij hun poëtische uitdrukking behoorde. Zij heeft plaats gemaakt voor de innerlijke wereld van de dichter en voor een meer of minder hermetische taal. Hetgeen gesymboliseerd wordt, verloochent zijn Romantische afkomst niet. De nieuwe poëzie en de nieuwe poëziebeschouwing zijn idealistisch (Moréas, Morice, Von Heidenstam, George, Mockel) of emotionalistisch, sensitivistisch (Wyzewa, Symons). Het poëtische idealisme bevordert de gedachte, dat verzen suggestief moeten zijn, vaag aanduidend, dat zij te raden moeten geven, een ‘peinzend dromen’ (Leopold) zijn en daartoe moeten opwekken. Het dichterlijke streven de ware werkelijkheid te achterhalen, de flitsen en momenten van een waarheid-openbarend karakter vast te leggen, leidt tot de opvatting dat verzen verfijnd van taal en stijl moeten zijn, subtiel van klank en woordcombinatie. De emotie wordt bovenal verbeeld door ritme en klank; de muziek is hier de uiterste consequentie. In deze poëziebeweging neemt Kloos in 1882 een eigen plaats in. Voor hem is het gedicht een beeld of symbool van de stemming. De poëzie heeft tot object de vervluchtigende, ogenblikkelijke, voortdurend veranderende innerlijke gesteldheid van de dichter. Zij staat niet, als bron van kennis omtrent de ware werkelijkheid, of als intuïtie die het wezen der dingen grijpt, noch als conver- | |
[pagina 74]
| |
gentiepunt waarin alle idee-aanduidingen tot een geheel samenkomen, in dienst van een waarde die boven de persoon van de dichter uitgaat. In de oneindigheid, zegt hij, staat de dichter eenzaam met zijn ziel. Dit is Kloos' ‘experience savoured in solitude’ die Edmund Wilson de Symbolistische dichter toeschrijft.Ga naar voetnoot1 Het wezenlijke van zijn individualiteit ervaart hij als stemmingen, d.w.z. als beweging, afwisseling, een onophoudelijk innerlijk anders-zijn. Voor hem als dichter bestaat slechts deze ervaring van innerlijk leven en hij heeft geen ander doel dan haar te verbeelden. De buitenwereld heeft alleen betekenis in zoverre zij stemmingen kan opwekken en tevens het materiaal levert om ze te verbeelden. Of zij op zich zelf een diepere zin heeft, gaat hem niet aan. Daarom is bij Kloos van idealisme, dat troetelkind der Symbolisten, geen sprake; evenmin van een religieus symbolisme. Wanneer hij in het leven een schijn ziet, dan hanteert hij deze term niet op de wijze der idealistische dichters, maar omdat de dingen eerst in functie van de symbolisering van de ziel hun ware bestemming bereiken. Het is voor de nieuwe poëzie in Nederland van ingrijpende betekenis geweest dat haar kritische initiator deze introverte positie heeft ingenomen. Zij werd het punt van uitgang voor de twee grote Nederlandse dichters van zijn generatie Albert Verwey en Herman Gorter, zoals blijkt uit Cor Cordium en het dilemma van Mei. Het naar binnen geslagen dichterschap dat Kloos in 1882 met succes poneert, markeert het begin van de Nederlandse nieuwe poëzie in de jaren '80, haar grootheid, haar zwakte en korte duur. Ook bij Kloos schept de verbeelding een werkelijkheid die in zuiverheid en schoonheid het dagelijkse leven ver achter zich laat. Het is echter niet de verbeeldingswerkelijkheid als een Platonische bovenwereld, als idee, waarvan de ziel op haar wijze weet heeft, maar het leven van de ziel zelf. Dat is zijn dichterdroom, de schoonheid waarover Kloos spreekt. De verbeelding neemt bij hem niet op Romantische wijze een hoge buitenwereldse vlucht, haar scheppende activiteit is een vormend bezig zijn, vaak meer het maken van beelden. Kloos gebruikt de term verbeelding niet alleen ter aanduiding van het poëtisch beginsel bij uitstek maar | |
[pagina 75]
| |
ook voor het begrip beeldspraak, voor het plastische vermogen (zie 36; 56 en 37; 57). Uit het opstel ter inleiding van Perks gedichten komt naar voren dat in het proces van bewustwording omtrent aard en functie van de poëzie literairkritische beschouwingen van Engelse Romantische dichters bij Kloos een katalysatorische werking hebben uitgeoefend. Dat gebeurt in een tijd, waarin onder jonge dichters in Engeland en Frankrijk de naam van Shelley met eerbied wordt genoemd en de bewondering voor de lyriek van Keats toeneemt. In zijn Shelley et la France constateert Henry Peyre dat de Symbolistische beweging in Frankrijk, die ‘avait redonné à la France le sens et le goût de la grande poésie’ (377), de naam van Shelley onverbrekelijk met het begrip poëzie heeft verbonden. (378). Van 1885 af, aldus Peyre, droeg die naam in Frankrijk een aureool. De faam van Keats wordt, eveneens volgens Peyre, in Frankrijk groot in de jaren negentig van de vorige eeuw. Tussen 1845 en 1870 groeit in Engeland de belangstelling voor Shelley. Voor de jonge Engelse literatoren in de jaren tachtig was hij een idool.Ga naar voetnoot1 Een Shelley-Society werd in 1886 opgericht. Aan de Nederlandse letterkundigen en liefhebbers van poëzie gaat deze herleefde belangstelling niet onopgemerkt voorbij. In zijn reeds vermelde voordracht van 1878 zegt Busken Huet (p. 125) dat ‘bij de tegenwoordige reaktie in de engelse poëzie’ Keats door zijn landgenoten een hoge plaats krijgt aangewezen. Huet spreekt dan over hem naar aanleiding van een herdruk van Keats brieven en gedichten in 1878. W.W. van Lennep publiceert een jaar later zijn Nederlandse vertaling van Endymion. Voor enig inzicht in de ontwikkeling van Kloos' poëziebegrip is echter van belang dat het Romantische dichters zijn en hun ideeen over de verbeelding hem bezig houden terwijl hij de praktijk en de theorie van de nieuwe poëzie beoefent. Voor alle nieuwe | |
[pagina 76]
| |
dichters in de jaren tachtig en negentig is de fantasie van primaire betekenis. In de dichters van de Romantiek treffen zij op dit punt bondgenoten aan, hetgeen nog niet wil zeggen dat zij aan de term hetzelfde begrip hechten. Wat Kloos dicht en waarover hij nadenkt, is niet zonder meer een hervatting van de Romantische poëzie en -poëziekritiek, al vertonen beide wel sprekende Romantische trekken. Hij gebruikt die Engelse dichters voor zijn eigen doeleinden, Shelley b.v. voor het beginsel der scheppende verbeelding, Hunt wegens zijn pleidooi voor poëzie als hartstocht (en misschien ook wel omdat de opvatting van de verbeelding als beeld-maken hem met de auteur van What is Poetry? verbindt). Deze houding van Kloos ten opzichte van die dichters correspondeert met b.v. het teruggrijpen door Walter Pater naar de postklassieke Latijnse schrijvers, van Huysmans en Gourmont naar Boëthius, Thomas a Kempis en de vroegchristelijke poëzie. Dichters van een nieuwe beweging verwerkelijken zich o.a. door zich meester te maken van auteurs uit het verleden die zij naar hun beeld herscheppen. Er is in 1882 en bij Kloos echter nog geen sprake van dat de nieuwe poëzie theoretisch welomschreven kan worden. In zijn reeds eerder vermelde studie schrijft A.G. Lehmann dat de Franse nieuwe dichters uit de jaren tachtig en negentig daartoe nooit zijn gekomen. En voor zover zij in hun beschouwingen aanleunden tegen oudere dichters zagen zij over het hoofd ‘that no former attempt to describe art could in the nature of things prove fully adequate to their needs.’Ga naar voetnoot1 Deze woorden zijn geheel van toepassing op de pogingen van Kloos om zijn poëzieopvatting te omschrijven met behulp van Leigh Hunt c.s. Met de andere nieuwe dichters van zijn tijd heeft Kloos - dat bleek uit hetgeen hij in 1882 schrijft over literaire kritiek - gemeen ‘the equivocal position’ tussen ‘positivist aesthetic’ en ‘expressionist aesthetic’.Ga naar voetnoot2 In zijn Inleiding tot Perk vinden we de eerste Nederlandse poëziebeschouwing waarin de taalbeleving de waarde van het gedicht uitmaakt. Deze opvatting verbindt het manifest van Tachtig met een aantal programmatische geschriften, die omstreeks dezelfde tijd elders | |
[pagina 77]
| |
werden gepubliceerd. Zij behoort tot een denken over poëzie dat de literaire kritiek van het einde der negentiende eeuw beheerst en dat haar verbindt met de poëzieopvattingen van onze tijd.Ga naar voetnoot1 |
|