Het poëtisch programma van Tachtig
(1968)–J.C. Brandt Corstius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
IWien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters gemeten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot; en zoozeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naarmate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zichzelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weergeven, wat zij met hun hartebloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was? Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt. Wel kan men door vergelijking | |
[pagina 79]
| |
en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische en geographische toestanden - doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en schakeering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de ziel des lezers sluimert - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóor dien tijd kunnen werken, aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikkeling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den bedwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdrukking zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie nasporen, waarmede de eene zich aan de andere reit; want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen en tasten naar wat Bacon ‘dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen dezer wereld’ noemt, zou men eerst zoo een hechten hoeksteen hebben gelegd, waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappen der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen, uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te vatten zin den dienst doen van scherp omschrevene begrippen, in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestanddeelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherpe voorstelling heeft kunnen geven, wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip poëzie ternauwernood den omvang | |
[pagina 80]
| |
kunnen vaststellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden. Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan, dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: ‘Poetry is imaginative passion.’ Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven, door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort - nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat Wordsworth wilde in 1800, was slechts de formuleering en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen den sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen. Wordsworth zelf in zijne gedichten is gelukkig niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, en twintig jaar later schreef Shelley zijn ‘Defence of Poetry,’ waarin reeds wordt uitgesproken, wat in den wondervollen bloei der Engelsche literatuur van Keats enLeigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti toe, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zon- | |
[pagina 81]
| |
der haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen de schepping van zijn geslagen brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasiën, als hij uit zichzelf is teruggekeerd tot het leven, dat hem omringt. Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbijgegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te slepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de ‘machtigen op aarde’ de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat. Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel. Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het leven glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ie- | |
[pagina 82]
| |
der zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is. Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook háre oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’; ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's, en de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers - en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte. Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b.v. wanneer het vaderland, het opperwezen, of de deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóo, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud | |
[pagina 83]
| |
en natuurlijkheid - eigenlijk meent men: simpelheid en vermijding van het artistieke - zonder welke de dichtkunst in ‘holle rhetoriek’ of ‘onontwarbare gewrongenheid’ omslaat. En dat is verstandig. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing, als men vooruit weet, dat men vallen zal al komt men er zoo ook toe, een literatuur te bezitten, die gevoeligheid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiing voor diepere melodieën geeft. Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuisgekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hierbeneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereldwijsheid, waar bijwijlen een flikkering van gemoedelijkheid of een straaltje van schalkheid over vliegt: en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaarsch en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beeldenstroom. Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zoovele verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld zich begrenzen of verlichten, dat onze fantasie niet oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klank en uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenis van den | |
[pagina 84]
| |
kant des lezers, dat de beelden, die hij voor zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien. Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichterschool, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij den gegaarden schat des vroegeren tijds. Daartegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiratie's, het streven, dat met het hunne ineenloopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen, wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jongeren uit eigen boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht.
De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in be- | |
[pagina 85]
| |
dwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.
Augustus 1882 | |
[pagina 86]
| |
De uitgave van Gedichten van Jacques Perk in 1882 bevat op pp. 175-179 aantekeningen van de hand van Kloos. De eerste drie behoren bij de Inleiding en wel uitsluitend tot deel I. Bij p. 31 tekent hij aan: ‘Stervende dichter. Heinrich Heine’. Bij p. 32: ‘Bacon. De Augm. Scient. III. I.’ Kloos heeft, blijkens Inleiding I, in elk geval twee teksten onder ogen gehad, waarin het citaat uit Bacon voorkomt: Shelley's A Defence of Poetry en Hunt's ‘What is Poetry?’. De Nederlandse vertaling bij Kloos sluit geheel aan bij de Engelse tekst in Shelley's essay: ‘the same footsteps of nature impressed upon the various subjects of the world*’. De asterisk verwijst naar de voetnoot, alwaar de vindplaats wordt vermeld: ‘De Augm. Scient. cap. I, lib. iii.’ In ‘What is Poetry?’ (op. cit. pp. 4-5) staat te lezen: ‘Enough has been stated to show that, in poetical as in other analogies, “the same feet of Nature”, as Bacon says, may be seen “treading in different paths”.’ De derde en laatste aantekening van Kloos bij de Inleiding betreft zijn opmerking op p. 34 over Wordsworth en de verbeelding. Die aantekening wordt geciteerd en besproken in noot I op p. 46 van deze studie. |
|