Het poëtisch programma van Tachtig
(1968)–J.C. Brandt Corstius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1. Literatuurhistorisch perspectief en de nieuwe poëzieAlvorens na te gaan wat Kloos over literaire kritiek opmerkt, verdient het aanbeveling iets te zeggen over de kijk van deze dichter op de literatuurgeschiedenis. Wij zijn bij de opzet van onze studie o.a. uitgegaan van het gegeven dat een nieuwe literaire school of beweging niet alleen de literatuur verandert, maar ook haar geschiedenis. De programmatische geschriften geven, zoals reeds werd vermeld, duidelijk blijk van een gewijzigde visie op het literaire verleden. Daarbij treden tussen die geschriften verschillen en overeenkomsten op die instructief kunnen zijn voor het inzicht in de beweging en haar verschijningsvormen. Nu liggen de uitlatingen van Kloos, die zijn literairhistorische opvattingen doen kennen, over het eerste deel van de Inleiding verspreid. Zij zouden dus ter sprake kunnen komen bij de behandeling van de passages waarin ze worden aangetroffen. Het bezwaar is echter dat ze daar niet altijd relevant zijn voor de gedachten die in de eerste plaats onze aandacht vragen en dus, om de samenhang van het betoog niet te verbreken, enigszins terloops afgedaan zouden moeten worden of onbesproken blijven. Daarom breng ik die verspreide opmerkingen van Kloos met betrekking tot de geschiedenis van de literatuur bijeen in een beschouwing, die aan de behandeling van zijn literaire kritiek voorafgaat. Door eerst dit punt af te handelen wordt het mogelijk ons te concentreren op de meer belangrijke onderwerpen literaire kritiek en poëzie. Kloos schrijft zijn Inleiding tot de bundel van Perk in de overtuiging dat, tezamen met de gedichten van hem zelf, de verzen van de dichter die hij aan het publiek bekend maakt een nieuwe poëzie in Nederland inluiden, die de bestaande zal doen verdwijnen. Deze overtuiging bepaalt zijn literairhistorisch perspectief. De geschiedenis van de literatuur is voor hem een alternerende afwisseling van glorie en verval, welke bij hem naar de geest van de tijd biologisch wetmatig is gekleurd. De natuurwetenschappen hebben de geesten dan nog zo stevig in hun greep dat de visie op de geschiedenis van kunst en letteren | |
[pagina 10]
| |
hun niet ontsnapt. Het natuurwettelijke evolutionistische denken van de bioloog met betrekking tot het levensproces van kiemen, ontspruiten, groeien, bloeien, verwelken en vergaan, eindeloos herhaald, heeft het cultuurhistorisch bewustzijn bevangen. Met het gemak waarmee, ook nog in onze tijd, hetgeen geldig is in de ene wetenschap, of voor het ene levensgebied, wordt toegepast op ander terrein, verandert men cultuur- in natuurprocessen. En wat bij tijd en wijle metaforisch nog door de beugel kan (een tijd van literaire ‘bloei’ e.d.) wordt zonder blikken of blozen tot een onontkoombare wet van de literatuurgeschiedenis, zoals b.v. haar gedetermineerdheid als cyclisch verloop. Zelfs de anti-positivisten ontkomen daaraan niet altijd. Zo laat b.v. het Symbolistisch manifest van Moréas in de aanhef de bekende wachtwoorden horen, die bij deze denkwijze passen, terwijl de geschiedenis van de literatuur als een natuurproces wordt geschetst: ‘Comme tous les arts, la littérature évolue: évolution cyclique avec des retours strictement déterminés et qui se compliquent des diverses modifications apportées par la marche du temps et les bouleversements des milieux. Il serait superflu de faire observer que chaque nouvelle phase évolutive de l'art correspond exactement à la décrépitude sénile, à l'inéluctable fin de l'école immédiatement antérieure. Deux exemples suffiront: Ronsard triomphe de l'impuissance des derniers imitateurs de Marot, le romantisme éploie ses oriflammes sur les décombres classiques mal gardés par Casimir Delavigne et Etienne de Jouy. C'est que toute manifestation d'art arrive fatalement à s'appauvrir, à s'épuiser; alors, de copie en copie, d'imitation en imitation, ce qui fut plein de sève et de fraîcheur se dessèche et se recroqueville, ce qui fut le neuf et le spontané devient le poncif et le lieu commun.’Ga naar voetnoot1 De cyclische cultuurwet regelt bij Moréas de afwisseling van literaire school. De literaire bloei- en vervaltijden wisselen voor Kloos, naar het schijnt, aftegelijk met de geslachten, welk biologisch be- | |
[pagina 11]
| |
grip de betekenis van literaire generatie krijgt. En die afwisseling is een wetmatig alterneren van bloei en verval: ‘...als een van de “machtigen op aarde” de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en den oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat’ (35; 55/56). Enkele formuleringen in het bovenstaande citaat vereisen nadere aandacht. De ‘machtigen op aarde’ kunnen daarbij voorlopig buiten beschouwing blijven; zij zullen bij de behandeling van Kloos' opvatting van het dichterschap ten tonele verschijnen. Volgens Kloos is van het ene geslacht de geest krachtig, het gevoel diep. Het bezit de poëzievormen om beide kwaliteiten op adequate wijze te verbeelden, dankzij de ene geniale dichter die uit de traditie nieuwe vormen maakt. Maar het volgende geslacht mist geest en grootheid van ziel. Met de overgeërfde en tot sleur geworden vormen worden onbeduidende werken geproduceerd. Met andere woorden: de afwisseling van literaire bloeitijdperken met jaren van verval is de aflossing van een periode waarin vorm en inhoud één zijn door een tijd waarin die eenheid is verbroken. En het gaat daarbij om een cyclisch proces, gebaseerd op de opeenvolging der geslachten. Kloos maakt op deze wijze de geschiedenis van de poëzie ondergeschikt aan het beginsel van de eenheid van vorm en inhoud, dat in vrijwel alle nationale poëzievernieuwingen van het westen in het laatste kwart van de negentiende eeuw wordt beleden. Zo spreekt Moréas in zijn idealistische bui van 1886 over de adequate vorm als ‘la traduction exacte’ der synthese van idee en werkelijkheid, welke synthese voor hem het Symbolisme is.Ga naar voetnoot1 Mockel zegt het in zijn Propos de littérature van 1894 weer een beetje anders: ‘Je disais que l'oeuvre symbolique exprime la signification des formes par ces formes elles-mêmes, en les présentant sous une certaine clarté qui | |
[pagina 12]
| |
en laisse deviner le sens caché.’Ga naar voetnoot1 En alle belangrijke critici van het Symbolisme wijzen er om strijd op dat het nieuwe idealisme, de nieuwe gevoeligheid of hoe zij de nieuwe poëzie verder ook mogen noemen, tevens een nieuwe taal, een nieuw vers is. Op de vraag waar die vaste afwisseling van geestelijk rijke en geestelijk armoedige geslachten vandaan komt, geeft de tekst van Kloos geen antwoord. Het heeft er de schijn van dat de schrijver haar vanzelfsprekend vindt, zoals het voor Moréas de natuurlijkste zaak van de wereld was, dat literaire scholen zich ontwikkelden als levende wezens, en voor anderen, als b.v. Verner von Heidenstam, dat elke school of generatie in reactie is op de voorgaande, en dat stromingen en tegenstromingen elkaar afwisselen doordat het nieuwe het bestaande in het achtergeblevene verandert.Ga naar voetnoot2 De voor- | |
[pagina 13]
| |
uitgangsidee, die aan laatstgenoemde voorstelling van de literatuurgeschiedenis ten grondslag ligt, kan gepaard gaan met de gedachte dat de nieuwe poëzie in een bepaald land vormen moet hanteren die zij elders juist als verouderd verlaat. Volgens de Blätter für die Kunst is dit het geval in Duitsland waar, aldus hetzelfde tijdschrift, de poëzie op het punt van vervolmaking van de vorm nog moet verwerkelijken wat in Frankrijk dankzij het optreden van de Parnassiens reeds vieux jeu was geworden. Eerst na het doorlopen van dit stadium zou de Duitse poëzie zich mogen wagen aan het vrije vers en de verwrikking van de taal.Ga naar voetnoot1 Een dergelijke filogenetische opvatting omtrent de geschiedenis van de poëzie verraadt opnieuw hoezeer het literairhistorische denken naar analogie van biologische, evolutionaire opvattingen verliep. Sinds de oudheid bestond er een psychologisch aanvaardbare verklaring van het verschijnsel dat in de geschiedenis van kunst en letteren bloeitijden door vervalperioden werden gevolgd. Grote talenten, zo luidde zij, treden in de cultuurhistorie vrijwel steeds gelijktijdig op en daardoor wordt gedurende een relatief korte tijd een volmaaktheid bereikt, waarop alleen maar stilstand, d.i. achteruitgang kan volgen.Ga naar voetnoot2 De zwakke plek in deze voorstelling van zaken is natuurlijk de onbepaalbaarheid van het begrip volmaaktheid, maar daarvan had men weinig of geen last in de eeuwen van de poëtica's die behalve descriptief ook normatief waren. De nieuwe poëzie van de jaren tachtig en negentig is, na de Romantiek, een tweede en beslissende aanval op die poëtica's; zij bezit echter een | |
[pagina 14]
| |
poëzietheorie met axioma's. Kloos' variant van de klassieke visie op de geschiedenis van de poëzie is op een van deze axioma's gebaseerd: grote tijden van de poëzie bestaan dankzij de bereikte eenheid van vorm en inhoud, schrale jaren der poëzie, omdat aan die beslissende voorwaarde niet wordt voldaan. Voor dit tekort wordt dan, en dat is de zwakke stee in deze gedachtengang, het tot geestelijke armoede gepredestineerde ‘volgende geslacht’ verantwoordelijk gesteld. Zulke dingen gebeuren wanneer men op grond van enkele feiten een mooi sluitende cyclische gang van de geschiedenis wil ontwerpen. Evenals zijn Griekse voorgangers in de theorie wist Velleius Paterculus dat er in de vijfde eeuw v.C. in Griekenland vele grote schrijvers waren geweest. Hij wist bovendien dat hetzelfde in de eeuw van Augustus het geval was. Moréas wist dat de Romantische school geen grote werken meer voortbracht, Von Heidenstam kon met vele anderen hetzelfde opmerken omtrent het naturalisme van Zola en daarbij de talentrijke eeuw van Paterculus vervangen door de literaire school die in eigen richting niet meer verder kan komen. | |
2. De jongeren en hun tegenstandersKloos beschouwt de cyclische gang van de geschiedenis der poëzie niet uitsluitend van het uitgangspunt uit der adequate vorm. Er is een tweede actuele factor vormend werkzaam op het beeld dat hij zich van de literatuurgeschiedenis maakt. Deze keer is het geen poëtisch axioma van de voorstanders der nieuwe dichtkunst, maar een algemeen historisch gegeven dat sinds de Romantiek manifest wordt. De wijze waarop Kloos het aan de orde stelt, blijkt in hoge mate bepaald door zijn verhouding tot de Nederlandse omgeving: een jonge dichter die, door de idee van een nieuwe poëzie bezield, in de moeilijke positie verkeert dat de gevierde auteurs traditionele gedichten van weinig betekenis schrijven. Behalve met het begrip ‘volgend geslacht’ opereert hij nl. met dat van ‘jonger geslacht’ (39/40; 59). Het verschil tussen beide is, dat in het eerstgenoemde het adjectief zowel volgorde inhoudt als volgzaamheid. Het volgende geslacht is het tweede binnen eenzelfde literair tijdperk. In de voorstelling van Kloos voelt en denkt het niet anders, alleen zwakker dan het voorafgaande geslacht deed. Het schept geen eigen vormen maar gaat met de overgeleverde onbenullig te werk. Het | |
[pagina 15]
| |
‘jonger geslacht’ wordt uiteraard onderscheiden van het ‘oude’. Kloos verliest daarbij het biologisch aspect niet uit het oog, want met een zeker genoegen verwijst hij, Perks vroege dood ten spijt, het laatstgenoemde naar het alreeds wachtende graf (40; 59). Dat leedvermaak is een uiting van de zelfverzekerdheid van het jonge geslacht ten opzichte van het oude, welk besef op meer dan de factor levensduur berust. Kloos werkt, via de term ‘jonger geslacht’ met het begrip jonge generatie in de zin van de generatie die nieuw voelt, denkt en vorm geeft, die een nieuwe periode inluidt. Met haar ontstaat een nieuwe literaire stijl, een nieuwe literaire taal. Kloos gebruikt de term ‘jong’ zoals zij in het bijzonder sinds de Romantiek in zwang kwam (La jeune France, Das Junge Deutschland) en voor de nieuwe poëziebeweging in het laatste kwart van de negentiende eeuw dienst bleef doen (Arthur Symons: the younger generation; de Blätter für die Kunst spreken over ‘den verfassern des jungen Belgien, Frankreich und England’ en denkt in verband met de nieuwe poëzie in Duitsland allereerst aan jonge dichtersGa naar voetnoot1). Het begrip ‘jonger geslacht’ als de nieuwe generatieGa naar voetnoot2 die eigen literaire vormen maakt, roept het probleem van de verstaanbaarheid in het bewustzijn. De jongeren spreken een nieuwe taal, gebruiken nieuwe beelden, die de ouderen weinig of niets zeggen. Kloos roert dit onderwerp niet aan als hij, zoals we hiervoor zagen, ter kenschetsing van de cyclische beweging der literatuurhistorie de grote dichter ten tonele voert die uit de traditie de vormen schept waarin niet alleen hij zelf maar ook zijn tijd zich naar waarheid uitdrukt. Deze functie van de poëzie, waaromtrent idealisten en positivisten het hartgrondig eens waren, laat de gedachte aan een breuk, althans aan een verstoring van de verstandhouding niet opkomen. Kloos volgt op dit punt ongetwijfeld Shelley. In A Defence of Poetry verschijnt de éne dichter die in zijn werk het beste van zijn tijd belichaamt: ‘Homer embodied the ideal perfection of his age in human character...’; in hetzelfde geschrift is ‘poetry...the record of the best and happiest moments of the happiest en best minds’; en | |
[pagina 16]
| |
als Shelley zijn geloof belijdt in de komende grootheid van Engelands cultuur, spreekt hij over ‘the attempt to idealise the modern forms and manners and opinions, and compel them into a subordination to the imaginative and creative faculty’.Ga naar voetnoot1 Het is overigens typerend voor Kloos dat hij uitsluitend over die éne dichter spreekt, terwijl Shelley, met uitzondering van Homerus, het over de poëzie heeft. Typerend voor Kloos is bovendien dat bij hem die éne dichter in de eerste plaats het beste van zich zelf literair vorm geeft. Dat zegt Shelley in A Defence of Poetry nergens. Maar dat harmonisch verband tussen dichter en tijd is uit het gezicht verdwenen als Kloos van zijn eigen situatie uit, schrijft over ‘de jongeren’ en hun ‘tegenstanders’ (40; 59). Nu biedt de literatuurgeschiedenis het tafreel van een strijd op leven en dood. Luidt het aanvankelijk nog tactisch dat zelfs de meest begaafde lezer zich moeite moet geven om sommige literaire werken uit het verleden te kunnen genieten, omdat een mens nu eenmaal niet alles kan horen of zien (38/39; 58) - al gauw wordt het ‘verwijt van duisterheid’ (39; 58) dat de moderne dichter toegebeten krijgt, van de hand gewezen met de opmerking dat de lezer blijkbaar te weinig verbeeldingskracht bezit, of te lui is om zich naar behoren in te spannen (39; 58). Vervolgens wordt de menigte ten tonele gevoerd, die weigerachtig blijft zich naar de nieuwe poëzie te schikken, en de jongeren bespot (39; 59). Tegenover haar stelt Kloos echter (Vosmaer schreef tenslotte een voorrede ten behoeve van dezelfde uitgave van Perks gedichten) waarderende en volgzame ‘anderen’ (40; 59). Het drama heeft slechts in schijn een open einde (‘Wie het van beiden op den duur zal winnen...’ 40; 59) want de levenskansen zijn, zoals we reeds zagen, ongelijk. Kloos heeft met de ouderen weinig of geen consideratie en deze trek markeert zijn positie als jonge dichter van nieuwe poëzie in Nederland omstreeks 1880. Er valt bij hem, evenmin als b.v. bij Moréas in 1886, ook niets te bespeuren van het literairhistorisch inzicht, waarvan iemand als Von Heidenstam wel blijk geeft, dat elke verouderde school haar sporen in de nieuwe achterlaat en mede | |
[pagina 17]
| |
het beeld van de literatuur blijft bepalen.Ga naar voetnoot1 Terloops erkent Kloos dat een school haar vormen ‘gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt’ (39; 59), maar de opmerking van de Zweedse dichter gaat dieper en zij geldt met name, zoals we nog zullen zien, voor de opvatting die Kloos is toegedaan over het wezen van de poëzie. Aan zijn relatie tot de Romantiek denkt de inleider van Perks gedichten echter niet als hij over de ouderen, de tegenstanders schrijft. Hij heeft op dat moment zijn nationale literaire milieu voor ogen, dat in de twee voorafgaande alinea's voorwerp van zijn spot is geweest, in navolging overigens van een oudere Nederlandse criticus, zoals zal blijken. | |
3. De regeneratieve functie van de buitenlandse literatuurEr is bij Kloos ook niets te vinden van een besef dat hij in een nationale literaire traditie zou staan. In zijn bekende opstel over SwinburneGa naar voetnoot2 heeft Geerten Gossaert, daarbij doelend op de vernieuwing van de Nederlandse poëzie in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, opgemerkt dat Nederland geen grote literaire stijl- en taal-traditie bezit en dat een generatie die de literatuur wil vernieuwen teveel van haar kracht moet verspillen aan een vormgeving die zij als het ware geheel moet maken. Kloos doet in zijn betoog voor | |
[pagina 18]
| |
een nieuwe Nederlandse poëzie geen beroep op de klassieken van zijn nationale letterkunde. Bij de ‘nineties’ in Engeland ontbreekt het besef van Shakespeares en Miltons aanwezigheid niet. De Franse Symbolisten vertonen geen bijzondere voorliefde voor de grote auteurs uit hun nationale klassieke periode, maar zij voelen zich verwant met Villon, Rabelais, Vigny, Baudelaire, aldus het ‘manifest’ van Moréas. Dat in de George-kring de band met de Duitse Romantiek werd gelegd, is reeds vermeld. Maar Kloos doet geen beroep op Vondel of Hooft. Zijn steun en toeverlaat zijn de Griekse en Romeinse klassieken en de grote Engelse Romantische dichters uit het begin van de negentiende eeuw. Deze nationale vervreemding in litteris komt ook tot uitdrukking in zijn houding ten opzichte van de buitenlandse letteren. Die zijn het toevluchtsoord voor ‘het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven’ (38; 58) dan zij in Nederland kunnen vinden. Kloos heeft een open oog voor de regeneratieve functie van de buitenlandse literatuur met betrekking tot de eigene. Hij kent op dit punt geen restricties. Er klinkt in zijn geschrift nergens door dat het eigene, het nationale, schade kan lijden door beïnvloeding van buitenaf. De scrupules die de literatoren der negentiende eeuw in deze aangelegenheid nogal eens willen tonen, zijn hem vreemd. De Romantische conceptie van nationale letterkunde hield in dat elke natie een oorspronkelijke literatuur bezat, die in haar verhouding tot andere literaturen afwisselend trotse onafhankelijkheid demonstreerde en aan slaafse onderworpenheid ten prooi was. Naarmate de moderne tijd naderde, rijpte elke nationale literatuur tot zelfbewustzijn, aldus diezelfde Romantische opvatting. Natuurlijk had elk haar deel aan internationale bewegingen, maar daarmee moest men voorzichtig zijn, want dat kon een gevaar opleveren voor haar oorspronkelijkheid. Iets van deze vrees klinkt nog in Renässans van Verner von Heidenstam als hij zijn pleidooi voert voor een literatuur der persoonlijke zelfstandigheid nu de Naturalistische school met haar zo sterk Frans en Noors stempel, uitgewerkt raakt. ‘Wanneer werkelijk, waarop alles schijnt te duiden, de literatuur van de meest nabije toekomst gekenmerkt zou worden door het streven naar persoonlijke zelfstandigheid, laten we dan ook persoonlijke zelfstandigheid zoeken, zonder een sein van | |
[pagina 19]
| |
de Noorse of Franse belletrie af te wachten.’Ga naar voetnoot1 En ‘Als een zo groot mogelijke persoonlijke en daarmee tevens nationale zelfstandigheid op het ogenblik de schrijvers steeds duidelijker als doel voor ogen komt te staan, laten we hierop dan ook openlijk en duidelijk de nadruk leggen.’Ga naar voetnoot2 Zelfstandigheid en oorspronkelijkheid worden zelfbewust gehandhaafd tegenover dezelfde Fransen en Noren in de Blätter für die Kunst: ‘Wir haben auch vertreter einer neuen kunst und brauchen uns nicht ans ausland anzulehnen. sie ist ganz andrer art als die Zola's und der Norweger und ganz bei uns zu haus.’Ga naar voetnoot3 De vrees voor het gevaar van verlies van literaire nationaliteit had echter in Nederland gedurende de negentiende eeuw zo lang en zo luid geklonken, dat Kloos, gezien de gevolgen, er zich van ontslagen kon achten. Daar komt bij dat hij in 1882 onmogelijk het besef kon hebben met zijn opvattingen over de poëzie deel uit te maken van een internationale nieuwe poëziebeweging. Er had zich als zodanig nog niets gemanifesteerd en de jonge dichters wisten over de nationale grenzen heen vrijwel niets van elkander af. Als de jonge Jacques Perk in de zomer van 1879 de jonge Oscar Wilde in de Ardennen ontmoet, is dat bij toeval en blijkt niets van een gevoel, dat er een gemeenschappelijk streven bestaat.Ga naar voetnoot4 Eerst omstreeks 1890 gaat meer en meer duidelijk worden dat er internationaal een nieuwe poëzie is gekomen. En dan is het ogenblik aangebroken de eigen positie daarbinnen te overdenken. Arthur Symons kan in 1893 zijn reeds vermelde artikel beginnen met de woorden ‘The latest movement in European literature...’; en zijn visie op die beweging is zo Engels als maar mogelijk is: alweer, net als in de jaren dertig van de negentiende eeuw, niet de tegenstelling Romantisch-Klassiek, geen verhit getheoretiseer, maar een bevestiging van de traditionele decadentie, de ‘Romantic Agony’ der prerafaëlieten, | |
[pagina 20]
| |
van Swinburne, Ruskin en Walter Pater. Carl August Klein kan in de Blätter für die Kunst die internationale beweging en haar nationale schakeringen beschrijven als een samengaan van lieden met een verschillend nationaal literair verleden, dat in het heden doorwerkt. ‘Jeder vorgeschrittene denkt wie andre vorgeschrittene seines weltalters, eine ernsthafte gegenströmung auf den realismus erfolgte sowol in Frankreich als in andern modernen staaten, und in anbetracht der kurzen wirkungsfrist der jungen bewegung redet man besser von einem zusammentreffen der geister auf demselben weg als von einem nachgehen sind es doch kaum ein paar jahre dass die erwähnten meister in ihrem vaterland zu ehren kamen’.Ga naar voetnoot1 Maar Kloos in 1882, en ook Moréas nog in 1886, konden slechts denken aan de komst van een nieuw tijdperk voor hun respectieve nationale literaturen; de Nederlandse dichter kende daarbij uit eigen ervaring de buitenlandse literatuur grote betekenis toe. En uit dit laatste feit mag opnieuw duidelijk worden dat het karakter van de Nederlandse poëzie in de tweede helft van de negentiende eeuw in meer dan een opzicht bepalend is geweest voor de inhoud welke Kloos geeft aan de algemene literairhistorische denkwijze van zijn tijd. Die poëzie was arm aan geest en gevoel en daardoor formeel uitgehold; haar ontbrak bovendien een gezaghebbende literaire taal- en stijltraditie. De jonge dichter Kloos ziet de cyclische evolutie van de poëzie bepaald door het beginsel van de eenheid van vorm en inhoud en door de idee dat de poëzie het edelste van een tijd verbeeldt. In deze opvatting van de poëziegeschiedenis gaat dus een primaire waarheid van wat de westerse literatuurgeschiedenis later Symbolisme of Decadentie zal noemen, samen met een uit de Romantiek stammende idee omtrent de verhouding van poëzie en tijd(perk). Deze Romantische inhoud van zijn beschouwing der poëziegeschiedenis kleurt Kloos, die zich niet voelt opgenomen in een historisch gegroeide gemeenschap van literaire taal en stijl, individualistisch. Hij stelt nl. de dichter voorop en niet in de eerste plaats als schepper van nieuwe vormen waarin de tijd zich wezenlijk uitdrukt, maar als de verbeelder van eigen wezen. |
|