Het poëtisch programma van Tachtig
(1968)–J.C. Brandt Corstius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. Poëtische programma'sIn het laatste kwart van de negentiende eeuw grijpen diepgaande veranderingen plaats in de westerse poëzie. Binnen de literaire tradities van de nationale literaturen doen zij zich op verschillende tijdstippen voor en ongelijk van intensiteit. Als internationale verschijnselen komen zij voort uit het gemeenschappelijke literaire verleden - de Romantiek - dat door dichters en critici opnieuw wordt geïnterpreteerd en gewaardeerd; maar ook het letterkundige verkeer, dat geen nationale grenzen kent, draagt bij tot hun verschijning en ontwikkeling in de nationale literaturen. Zo worden o.a. Franse dichters door Engelse schrijvers geïnspireerd, Engelse dichters door Franse gedichten, Russische en Duitse dichters door Franse en Belgische verzen, Nederlandse dichters door Engelse en Franse dichtkunst. Wanneer de literaire geschiedschrijving wijst op het internationale karakter van de nieuwe poëzie van die tijd, gebruikt zij meer dan eens de termen Symbolisme en Decadentie. Symbolisme is in dat geval de naam voor de internationale poëziebeweging in de jaren 1880-1910, waarvan de Franse variant in vele landen invloed heeft gehad. De afzonderlijke literaturen hebben elk op zelfstandige wijze aan die internationale beweging deel, wat gewoonlijk wil zeggen dat in hen elementen en ontwikkelingen aanwezig zijn, die een eigen gevoeligheid wekken, en manifest maken, voor de poëzie van Novalis, Shelley en Keats, van Baudelaire, Verlaine en Mallarmé, voor de gedachten van Carlyle en Nietzsche, voor de muziek van Wagner. De term Decadentie duidt soms eveneens op het geheel van de nieuwe poëzie (waarvan het Symbolisme dan een specifiek deel is), soms op bepaalde aspecten van die poëzie. In de laatste decennia van de vorige eeuw hebben vele jongere dichters in Europa een voorstelling van het gedicht waaraan de meeste werken van hun oudere tijdgenoten weinig of niet beantwoorden. Hoe verschillend dichters als Verlaine (1844-1896) en Mallarmé (1842-1898), Mockel (1866-1945) en Kloos (1859-1938), Symons (1865-1945), George (1868-1933) en Brjusov (1873-1924) ook mo- | |
[pagina 2]
| |
gen denken over literatuur, voor hen allen is poëzie de kunst die leeft bij de gratie van een bijzondere gevoeligheid voor taal als ritme, klank en beeld. De gedachte, de ‘inhoud’ van het gedicht maken zij van die gevoeligheid afhankelijk. Door middel van de muzikale en beeldende eigenschappen van de taal, die dankzij de kwaliteiten van het vers hun optimale werking kunnen uitoefenen, willen deze dichters uitdrukking geven aan wat hen beweegt. Deze beleving van het gedicht en de daaruit voortvloeiende praktijk van het dichten hebben vele jaren het karakter van de westerse poëzie bepaald. Verscheidene van die nieuwe dichters hebben toen ook beschouwingen over poëzie gepubliceerd. Hun opstellen over dit onderwerp vertonen in het algemeen veel overeenkomst van gedachten. In sommige gevallen is bekendheid met elkaars, al of niet in druk gegeven, opvattingen de oorzaak van gelijkluidende passages; maar in andere blijken gedeelde voorkeuren en afwijkingen onafhankelijk van elkaar te zijn ontstaan. De natuurlijk aanwezige verschillen vinden uiteraard hun oorsprong in de dichterlijke persoonlijkheid van de auteur en, zeker niet in mindere mate, in het nationale letterkundige milieu. De onmiddellijke literaire werkelijkheid van waaruit, en waartegen, deze dichters die over poëzie schrijven, hun gedachten vorm geven, is nooit dezelfde. En die werkelijkheid verleent hun beschouwingen bijzondere accenten, bovenal op de plaatsen waar sprake is van aanvaarding of verwerping van nationale en buitenlandse literaire verschijnselen. Enkele van deze publikaties hebben in hun tijd programmatische betekenis gehad voor een aanvankelijk kleine maar talentrijke en later invloedrijke kring van dichters. Zij zijn om die reden voor de literatuurgeschiedenis van even groot belang als de geschriften die pas later het historische beeld gingen beïnvloeden, zoals b.v. de ‘voyant’ brieven van Rimbaud. Wat is een programmatische literairhistorische tekst? Dat is éen uit vele kritische beschouwingen die op treffende wijze formuleert de gevoelens en gedachten over poëzie, welke in jonge dichters van eenzelfde tijd leven, waardoor zij zich als literaire generatie bewust gaan worden. Die formulering is een persoonlijke daad, maar geen uitzondering. In de geschiedenis van de westerse literatuur heeft een dergelijk programmatisch opstel niet een uitsluitend nationale literaire beteke- | |
[pagina 3]
| |
nis. In andere landen verschijnen beschouwingen van dezelfde strekking. Daarom kan een kritisch literatuurhistorisch onderzoek van een programmatische tekst, zoals hier wordt beoogd, misschien iets meer aan het licht brengen van de wijze waarop de westerse literatuur als eenheid bestaat en waarop een nationale literatuur een deel van haar is. In Frankrijk was het artikel ‘Le Symbolisme’, dat de dichter Moréas op verzoek van de redactie van het Supplément littéraire van Le Figaro schreef en dat op 18 september 1886 werd gepubliceerd zo'n programmaGa naar voetnoot1. In Zweden was het Verner von Heidenstams (1859-1940) kleine geschrift Renässans (Renaissance), verschenen in 1889Ga naar voetnoot2. Deze dichter beschouwde zich zelf niet als Symbolist. Eenzelfde functie vervulde het artikel dat Arthur Symons, na een bezoek van Verlaine aan Londen, publiceerde onder de titel ‘The Decadent Movement in Literature’ in Harper's Monthly Magazine van november 1893Ga naar voetnoot3. Het ‘programma’ van de aankomende nieuwe dichterschool in Nederland was de Inleiding waarmee de dichter Kloos in 1882 de postume uitgave van Perks poëzie bij het publiek introduceerdeGa naar voetnoot4. De Blätter für die Kunst, het orgaan van George en zijn kring, meldden wel in de eerste aflevering geen behoefte te hebben aan een programmatische verklaringGa naar voetnoot5 van hun verschijning, maar men kan de kritische notities van Carl August Klein en van George gevoegelijk een dergelijk karakter toekennen. In beschouwingen van deze aard komt de auteur met een ‘nieuwe’ visie op de poëzie. In het aldus geopende perspectief zijn uiteraard ook de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis opgeno- | |
[pagina 4]
| |
men. Onder meer of minder scherpe afwijzing van de heersende opvattingen omtrent het gedicht formuleert de dichter-criticus nieuwe poëtische waarden; ook geeft hij uitdrukking aan zijn gevoel van verwantschap met zekere dichters en stromingen uit het verleden en herwaardeert zodoende de literatuurhistorie. Moréas b.v. stelt vast dat de Romantische school dood is en neemt in die constatering en passant de Parnassiens en het Naturalisme mee. Von Heidenstam verwacht spoedig het einde van het Naturalisme, de Blätter für die Kunst spreken in de eerste aflevering enigszins hautain over ‘jene verbrauchte und minderwertige schule die einer falschen auffassung der wirklichkeit entsprang’. (p. 1) Het nieuwe is voor Moréas, geheel in de geest van Verlaine's gedicht Art poétique, een poëzie waarin de ordelijke wanorde heerst van het oneven getal der lettergrepen, van de grammatisch foute zinnen, van het genuanceerde. Von Heidenstam herhaalt dat een nieuwe voorstellingswijze wordt verlangdGa naar voetnoot1, die boven de inhoud prevaleert en waarin de individuele persoonlijkheid zich uitdrukt. Voor George en de zijnen ligt het wezen van de moderne dichtkunst in het streven het woord los te maken uit zijn alledaagse omgeving en op te heffen ‘in eine leuchtende sfäre’Ga naar voetnoot2. Getrouw aan de Engelse traditie verklaart Arthur Symons dat de decadente beweging in de literatuur Klassiek noch Romantisch isGa naar voetnoot3 in haar streven indruk en taal | |
[pagina 5]
| |
van het stereotype te ontdoen. Hij ziet de nieuwe poëzie in gedichten, die vorm zijn van geraffineerde sensaties, van het flitsende moment, van het gevoel voor de subtielste wijzigingen der aandoeningen. Moréas voelt affiniteit met de taal van de dertiende en veertiende eeuw, van Rutebeuf en Philippe de Commines. De Renaissance is voor Von Heidenstam, naar de visie van Burckhardt, het grote tijdperk van de sterke, vrije persoonlijkheid. De Blätter für die Kunst menen dat bijna alle oerbronnen van de nieuwe poëzie te vinden zijn in de Duitse RomantiekGa naar voetnoot1. En Symons gaat, in de traditie van Walter Pater, Huysmans en Rémy de Gourmont, terug naar taal en stijl van het Hellenisme en naar het Latijn, geschreven na de klassieke periodeGa naar voetnoot2. | |
2. Het programma van TachtigVoor het bewustzijn van een aantal jonge Nederlandse dichters in de jaren tachtig van de vorige eeuw vertegenwoordigden de verzen en de literaire kritiek van Willem Kloos de praktijk en de theorie van een nieuwe poëzie. In het bijzonder heeft zijn reeds genoemde Inleiding tot Gedichten van Jacques Perk de literaire theorie en kritiek van een bloeiperiode der Nederlandse poëzie de richting gewezen. Dit stuk is daarom een klassieke tekst in de geschiedenis van de Nederlandse literaire kritiek. De uitgave verscheen in het begin van december 1882. Kloos was toen drie-en-twintig jaar. Perk telde bij zijn dood op 1 november 1881 een jaar minder. De inleidende en de geïntroduceerde dichter waren bij verschijning van de bundel vrijwel onbekenden voor het Nederlandse publiek. Een paar tijdschriften hadden enkele van hun gedichten gepubliceerd. Ze kregen weinig of geen aandacht, men zag er niets nieuws in, zeker niet iets dat een begin van bloei zou kunnen zijn. In 1882 was er nog geen sprake van dat een nieuwe beweging in de | |
[pagina 6]
| |
poëzie zich voor de tijdgenoot manifesteerde, voor- en tegenstanders activeerde. De toestand was te dien aanzien dezelfde als b.v. in Frankrijk, waar vóór 1885 Rimbaud, Verlaine en Mallarmé nog obscure dichters waren die slechts in een kleine kring van schrijvers en schilders met hun werk en literaire kritiek enige bekendheid en bewondering genotenGa naar voetnoot1. De grote dichters van die tijd waren Hugo, Heine, Tennyson, de belangrijke critici Sainte-Beuve, Taine, Carlyle, Emerson, Brandes. De Inleiding van Kloos tot de gedichten van Perk is een opstel van een dichter over een congeniale dichter, geschreven in het perspectief van de idee ‘nieuwe generatie’ en opgenomen in een inspirerende visie op de poëzie. Het brengt een aantal gedachten over de dichter en de dichtkunst tot uitdrukking, die de manifestatie in Nederland betekenen van het contemporaine nieuwe denken over de poëzie. Dat in dit opstel een dichter aan het woord is, betekent dat al wat hij over poëzie zegt zijn eigen bestaan onmiddellijk raakt. Een dichter die over poëzie schrijft, heeft het over zich zelf, over de wijze waarop hij als dichter bestaat. Zijn innerlijke ervaringen, zijn dromen, zijn voorstellingen van het gedicht, zij zijn subject en object tegelijkertijd. Wat hem beheerst, wat hem richt, probeert hij onder woorden te brengen en het bepaalt tevens de wijze waarop hij dat doet. Zijn beschouwingen zijn een vorm van zijn dichterschap. Maar ook is in de bezinning op de poëtische vorm een objectiverend beginsel werkzaam. Bovendien schrijft hij in bewustzijnscontact met andere dichters, die hij bewondert, die hij bestrijdt. Hij voert onafgebroken een discussie, in verwantschap en verstandhouding, vervreemding en vijandschap. Van eigen dichterschap uit schrijft Kloos over een andere dichter, waarmee hij zich verwant voelt. Hij leest de verzen van die ander niet als poëzie die tot hem komt, maar als gedichten die hij van binnenuit bekijken kan, die hij ook zo, of bijna zo, had kunnen maken. Hij staat dicht bij wat aan die verzen is voorafgegaan, hij voelt ze ontstaan, zich breder vormen, tenslotte geheel zijn. Hij weet beter dan wie ook wat er zich in de ander heeft afgespeeld, hoe ritmen, klanken, woorden en beelden werkelijkheid voor hem waren. In die scheppende gemeenschap maakt hij de ander tot zich zelf, zich zelf tot de ander. Uit die identificatie komt het dichterlijk | |
[pagina 7]
| |
begrip dat een beeld is, tweelingbroer van het beeld dat de criticus die geen dichter is, zich met zijn vermogens vormt. Voordat Kloos een en ander over de verzen van Perk zal gaan zeggen, schrijft hij zijn gedachten op over poëzie. Die hebben uiteraard te maken met de gedichten, welke de bundel bevat, en niet minder met de eigen dichterlijke werkzaamheid van Kloos. De beschouwing die wij hier aan zijn tekst zullen wijden, heeft tot doel het denken van deze dichter over poëzie in het licht te stellen, op de wijze die reeds is aangegeven. De vraag hoe dit denken zich verhoudt tot de poëtische praktijk van Perk en van Kloos, valt buiten ons bestek. Haar belangrijkheid wettigt zeker een afzonderlijke studie, die dan aan het tweede deel van de Inleiding bijzondere aandacht zou moeten geven, met name aan de vraag of Kloos daar op adequate wijze over de gedichten van Perk schrijft. Voor ons doel is dit tweede gedeelte slechts in zoverre van belang, dat de centrale gedachte uit deel 1 - poëzie is de verbeelding van de bewegingen der ziel - er bij herhaling wordt geformuleerd. Kloos spreekt daar b.v. over ‘tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden’ (43; 61), over ‘ebbe en vloed der stemmingen’ (44; 62), over ‘het licht en donker der wisselende stemmingen’ (50; 67). Hij merkt op ‘Meerdere fijnheid echter van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen’ (45/46; 63). Dit is echter niet voldoende om het tweede deel van de Inleiding te betrekken in de studie die wij ons ten doel stellen. Uitsluitend het eerste deel is het object van deze publikatie. Kloos begint dit deel te schrijven in het bewustzijn dat hij het publiek een onbekende en bovendien ‘duistere’ dichter gaat voorstellen. Hij besluit het met een peroratie waarin hij de poëzie der eindigheid van het burgerlijke leven achter zich laat en zich wendt tot een poëzie die de verbeelding is van zijn in de oneindigheid levende ziel. Begin en slot zijn met elkaar verbonden door een betoog dat meer dan één doel dient. Kloos zoekt de waardering van Perks gedichten die hij gaat ondernemen, te vrijwaren voor een contemporain anti-positivistisch scepticisme met betrekking tot de mogelijkheid van literaire kritiek. Hij doet dat door zijn kritiek te baseren op een definitie van het begrip poëzie die, zolang een exacte bepaling | |
[pagina 8]
| |
niet mogelijk is, een beroep doet op een vooral bij dichters gezaghebbende traditie. Maar daar komt nogal wat bij kijken, want die (Romantische) traditie krijgt van Kloos een interpretatie, welke in feite het ‘nieuwe’ is dat toegang moet verschaffen tot Perks verzen en dat aan de Inleiding haar programmatische waarde verleent. Zijn opmerkingen over literaire kritiek, zijn definitie van poëzie zullen in het vervolg onze aandacht vragen. Daarbij zal blijken dat de eerste een discussie inhouden met binnen- en buitenlandse literatuurcritici van zijn tijd, en dat zijn begripsbepaling van poëzie verwijst naar internationale literaire verschijnselen omstreeks 1880. Bovendien zullen zijn beschouwingen over dit laatste onderwerp getuigen van inzichten in een dichterlijke werkzaamheid die de nieuwe Europese poëzie voortbrengt. De bestudering van deze aspecten kan wellicht de eigen aard en de strekking van de Inleiding verduidelijken. |
|