Verzamelde gedichten(1966)–Gerard den Brabander– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] De stenen minnaar 1946 [pagina 109] [p. 109] Praeludia voor Bertus Aafjes I Ik ben de dag. Laaiend uit grijze meren dacht ik mijn licht van ongemeten duur. Maar in mijn borst brandt het verterend uur... O sterflijkheid, die ik niet kan bezweren! Zo ben ik in het evenwicht der sferen en 't onbewogen grondeloos azuur van uw gezicht de blinde puist van vuur, die aan haar pestilentie moet verteren. Onzalig vuur, dat uit de zinnen sproot van die zich aan een halfgod heeft vergeten, ben ik de vlam, die zij ten hemel stoot, de vuurbal ener eindeloze vete, en, zó geslingerd tussen God en schoot, kan ik niet groot zijn, maar alleen verbeten. [pagina 110] [p. 110] II Er wordt per eeuw één enkle maar verkozen, die blinkend oprijst over bloed en doem. Zijt gij de roos, ik ben de passiebloem met in mijn ziel de pijnen van de bozen. Zo, voor uw aangezicht de rusteloze, geteisterd door de liefde en de roem, sterf ik aan haar, die ik de liefste noem, die mij doordrenkt met geur van dieper rozen. Zing, dichter, zing, opdat het eeuwig klinke; zing voor mijn lust, want ik ben uw refrein, en, waar gij zwijgt, voel ik mijn adem slinken en sterven in dit duistere ravijn, waar ik de wijn pleng om u toe te drinken, want zelfs uw schaduw kan gelukkig zijn. Vorige Volgende