| |
| |
| |
Nagelaten werk
| |
| |
I
Tot voor kort legden wij ‘individualisten’ sterk de nadruk op onze
onafhankelijkheid. Wij meenden daarmee iets te bewijzen over onszelf, dat wij
thans prijs hebben moeten geven, omdat wij ook die onafhankelijkheid
problematisch hebben zien worden. Sedert wij moesten erkennen, dat de
wereldbeschouwing van de geestelijke mens een al te doorzichtig belang diende
van wezens, wier belangen niet langer de onze konden zijn, werd
onafhankelijkheid voor ons de grote paradox van ons bestaan. Wat moet men
aanvangen met onafhankelijkheid, als men zich daarmee geen ‘waarheid’ of
‘zuiverheid’ meer kan kopen?... Wij scheepten ons dus in zonder te weten
waarheen, zonder een grein van onze onafhankelijke houding los te laten, maar
ook zonder enige illusie over die houding. Alleen ons instinct beval ons zo te
zijn als wij waren; en met niets dan dit krachtige instinct (dat altijd weer een
bevestiging wil, ook al wil het in die bevestiging geen rust) gaan wij thans het
avontuur der avonturen tegemoet: de onbekende weg in het door en door bekende
land. Omdat wij onze geestelijke voorrechten hebben zien wegvallen en zelfs
pessimisme en scepticisme hadden stukgetwijfeld, noemen wij ons politici, d.w.z. mensen zonder enig geestelijk privilege dat ons boven
het handelen verheft.
Vergeleken bij dit ‘politieke avontuur’ (ik schreef die opmerking neer op een der
laatste pagina's van mijn Politicus zonder Partij) is het
avontuur van de avonturier, die de Stille Zuidzee opzoekt om ‘de beschaving’ te
ontvluchten, een comedie, die misschien meer heldhaftigheid, maar ook zeker
minder... avontuurlijkheid vereist. Kent men dit nieuwe type van de avonturier?
Hij lijkt mij de grote Onbekende van deze eeuw, want zelden vind ik mensen, die
op hem verdacht zijn, die zelfs maar de mogelijkheid van zijn bestaan zouden
kun- | |
| |
nen overwegen. De avonturier van het type Alain Gerbault
daarentegen kent iedereen, die zich een cultuurmens noemt; voor hem toont de
maatschappij, zelf allerminst geneigd tot gevaarlijke excursies, een intense
belangstelling, die zeer goed blijkt te kunnen samengaan met de monotone zorgen
voor het eigen dagelijks brood. Men heeft deze avonturier reeds zo definitief
geannexeerd, dat hij bijkans een variété-artiest is geworden; een wezen, dat
zijn avonturen voordraagt in een wat groter arena dan die van het langzamerhand
verdwijnende circus; deze avonturier moet al bijzonder onfortuinlijk zijn, wil
hij niet na zijn terugkeer van de laatste eilanden-zonderbrandewijn geroepen
worden tot de leerstoel der reisjournalistiek; en waarschijnlijk is de tijd niet
meer verre, dat geen avonturier het avontuur meer onderneemt zonder
perscontract.
Voor de avonturier in deze trant koester ik een respect, dat ik ook koester
tegenover een misdadiger; het respect voor een zo vitaal vertrouwen in de waarde
van ‘het andere’, dat het voorbeschikt tot een koppige activiteit in de ‘andere’
richting. In hoeverre die koppigheid qualitatief verschilt van de ‘normale’
koppigheid, de burgerlijke? Ik houd mij aan de avonturiers, die ik persoonlijk
heb leren kennen en wier ‘avontuur’ gewoonlijk met meer recht een manie mocht heten; achter de manische voorgrond en de pittoreske
beweeglijkheid van deze voorgrond-mens ging steeds een minder pittoreske, maar
zeer nadrukkelijke burgerlijkheid schuil. Het ligt daarom voor de hand, dat de
mens der moderne civilisatie deze avonturier bewondert en bij zijn terugkomst
uit de binnenlanden fêteert; want hij komt terug (als hij niet bij toeval
omkomt) en daarom is het immers te doen. Alleen de overgrote practische
beweeglijkheid scheidt hem van zijn medemensen; overigens realiseert hij hun
geheimste romantiek en leeft hij al hun gevoelsrestanten uit, aldus hun rust de
ondersteuning verschaffend van ‘het kan ook anders’. Ook onder deze gezichtshoek
bezien komt de functie van de avonturier overeen met die van de misdadiger en
(om ook de normale cultuurmens zelf in het geding te betrekken) met de
pessimist, de cynicus en de scepticus. Men zou de enorme bevredi- | |
| |
ging, die hun aanwezigheid aan de maatschappij verschaft, in cijfers moeten
kunnen uitdrukken om volledig te doorgronden hoezeer dit ‘avontuur’ in het bloed
van allen leeft. De politieke avonturier en de zwendelaar zijn gehaat, maar
evenzeer populair, omdat zij voor de rust, die zij plaatselijk in onrust
veranderen, de sensatie (d.w.z. de onrust genoten in de clubfauteuil)
teruggeven; tussen braafheid en corruptie bestaat de permanente koeriersdienst
van dit avonturierschap; de braafheid behoeft bovendien slechts wat
aanmoedigende sfeer om in onveilige banen te geraken; en de verontwaardiging om
het ‘schandaal’ wordt ruimschoots gecompenseerd door het vele goede, spannende
en eigenlijk zo innig vertrouwde, dat de pers uit het ‘slechte’ puurt. Er is
geen twijfel mogelijk: langzaam maar zeker schrompelt de ruimtelijk onbekende
wereld ineen, even langzaam en even zeker wordt de avonturier een orgaan van de
geciviliseerde maatschappij en zijn ‘vlucht in het onbekende’ één der vele
‘takken van sport’ of een gevestigde positie in de onderwereld van Chicago.
Daarom zoeken wij ‘individualisten’ niet meer naar het onbekende land, dat alleen
nog een cultuurprikkel is als zovele andere. Ons z.g. individualisme is zelf het avontuur geworden; wat moeten wij doen met de dingen om
ons heen, waarover men spreekt op een toon, die de onze niet meer kan zijn, wat
moeten wij aanvangen met de cultuur, waarvan wij de principia niet meer kunnen
delen en die toch de onze blijft?
Deze paradox blijft over na mijn Politicus zonder Partij, een
boek, waarin afgerekend wordt met de geestelijke mens en zijn voorbarige ernst,
waarin definitief met de waarden van ‘hoger’ en ‘lager’ door die mens in ere
gehouden wordt gebroken, waarin aan het specialisme de oorlog wordt verklaard,
omdat het de mufheid van doodlopende stegen uitwasemt; waarin, voorts, als
aequivalent van de uomo universale der Renaissance de
omtrekken van een honnête homme worden geschetst en als
aequivalent van de verloren universaliteit de humor optreedt,
die de specialisten-normen tegen elkaar uitspeelt, zodat een homerisch gelach de
algemene débâcle dier normen begeleidt. ‘Voor ons is de humor spelbreker. Hij
| |
| |
maakt het handelen onder het motto van een geestelijk ideaal
onmogelijk, wijst het op zichzelf terug, geeft het weer prijs aan willekeur,
muzikaliteit, barbarie.... Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de
ex-geestelijke mens op het handelen ligt, en lijft hem, met zijn ganse verleden,
heden en toekomst van specialismen, weer in bij de “honnêtes hommes”....
“Honnêteté”: welk een verrukkelijk humoristisch woord, als men er oor voor
heeft! Plantaardige pretentieloosheid van het bestaan verenigd met de sprong van
de tijger; ideaal zonder idealen, geest zonder geestelijkheid!’
Zo luidde mijn formule voor de eerste positiviteit, die ik met mijn volle
verantwoordelijkheid kon dekken. Met deze ‘honnêteté’ en deze humor zet het
avontuur in; hoe avontuurlijk het moest zijn bleek mij pas afdoende uit de
omstandigheid, dat de ‘geestelijke bovenlaag’ van Nederland zelfs de
aanwezigheid van dit probleem niet eens ontdekte. Wat men wel
ontdekte waren de bijzaken, waarvoor de geestelijke mens ook ten onzent zulk een
scherp oog heeft: de stylistische vaardigheid, het nihilisme ten opzichte van
Nederlandse waarden, de ik-toon; over het eerste liet men zich prijzend uit, aan
het tweede besteedde men enige vermaningen, voor het derde reserveerde men zijn
toorn of verontwaardiging. De Nederlandse cultuur leeft op zulk een gedegen
tussenniveau van vage ethiek, vage aesthetiek en positieve zelfverzekerdheid in
de vorm van modeste onpartijdigheid, dat zelfs een reactie op een andere
positiviteit niet meer bij haar opkomt; daarom moest zich bij een man met het
temperament van Multatuli wel een Lebak-complex ontwikkelen, dat uitgedrukt kan
worden in vier woorden: ‘Ik word niet gehoord!’ Het Lebakcomplex heeft het
martelaarschap in zijn gevolg; en daarom heeft de onafhankelijke schrijver in
Nederland zich voor alles in acht te nemen voor dit complex. Voelt men zich
eenmaal martelaar dan is men verloren; want niet gehoord te worden is een
argument tegen een volk, dat men niet meer zuiver uit kan spelen als men het als
een vernedering of een onrechtvaardigheid voelt. Geen instantie immers heeft ons
van te voren op handslag beloofd, dat men ons met evenveel hartelijkheid zou
binnen halen als de dichters (na de schermutselingen | |
| |
van Tachtig)
of de filmkunstenaars (na het handgemeen om de ‘goede film’)! Dat een volk zich
geen rekenschap wenst te geven van z.g. essentiële dingen, dat het in de
verantwoordelijkheid van het denken over die essentiële dingen niet het minste
behagen schept, maar liever verwijlt bij de predikanten en hun opvolgers, de
litterair-philosophische heilanden van de meeting en de draadloze omroep, is
bovendien voor een volk als totaliteit niets bijzonders; men zou zich alleen
kunnen verwonderen over de afwezigheid van een categorie, die men met een zeer
onjuist woord en een rest van geestelijke arrogantie een ‘élite’ pleegt te
noemen. Als men een probleem heeft opgeworpen, is men immers gewoonlijk naïef
genoeg om een echo te verwachten; maar ook deze naïveteit zullen wij moeten
laten varen, waar wij leven onder zulke cultureel hoogstaande landgenoten, wier
hoofd gevuld is met belangstellingen van velerlei aard. En niets immers is voor
de geschakeerde belangstelling in diverse cultuurverschijnselen zo fnuikend als
een principiële vraag naar de gemotiveerdheid van al deze activiteit.
Inplaats van in het martelaarschap de wijk te nemen beginnen wij deze nieuwe
kruistocht zonder kruis dus met de openhartige erkenning, dat het Nederlandse
volk, van de baron tot de georganiseerde proletariër, het te druk heeft met zijn
veelzijdige belangstelling om zich bezig te houden met een ‘discours de la
méthode’. Men streeft naar allerlei volmaking, men zoekt genezing voor de door
de economische crisis geslagen wonden, men is algemeen overtuigd van het
chaotische van deze tijd, men tracht hier zijn penningen te beleggen in een
‘leider’ en daar te woekeren met het restant van een proletarische revolutie en
in deze doelstellingen zoekt men zijn ‘laatste grond’.
In dit milieu zou een ‘discours de la méthode’ slechts kunnen detoneren door zijn
nuchterheid en strengheid. De mens zelf tot probleem maken, zijn
negentiende-eeuwse aanmatiging aan critiek onderwerpen, aan het heil van zijn
specialismen en de waarde van zijn scepsis twijfelen, kortom: zich rekenschap
geven van het failliet van de veroveraar en er een schijnbaar al te bescheiden
‘honnête homme’ voor in de | |
| |
plaats stellen... daarvoor ontbreekt de
tijd, daarvoor geven zij, die belang stellen in alle phaenomenen tussen
rugzwemmen en rassentheorie, hun belangstelling zeker niet. Wie zich dus op wil
houden met een cartesische herijking der waarden en daarom de mensen voor alles
het praedicaat der ‘honnêteté’ wil voorhouden, zal moeten ervaren, dat hij
zonder enige opzet bezijden de grote weg der brochures en politieke leuzen komt
te staan; wat men wil is altijd ‘heil’, desnoods op afbetaling, als het moet
door uitschakeling van het argument; een ‘nieuwe wereld’ en een ‘nieuwe mens’
moeten als opium dienst doen voor een soort levende wezens, wier beeld van de
‘oude wereld’ ontstond uit teleurstelling en rancune.
Vroeger stonden wij individualisten bezijden de grote weg, omdat wij dat zelf
begeerden; wij, de ‘élite’, niet weinig gestreeld door het feit, dat wij,
zonderlingen waren, afzijdigen, toeschouwers. Daarin stak dus eigenlijk niets
paradoxaals; wij meenden, dat het afzijdige tot het wezen der ‘élite’ behoorde.
Thans maken wij ons over onze positie bezijden de weg geen illusies meer;
evenzeer als ‘de anderen’ worden wij meegevoerd en moeten wij onze politiek
handhaven, ons recht verschaffen waar geen recht is; ook onze objectiviteit is
die van de brochure, al verwerpen wij de gebruikelijke brochurevorm en de
propagandistische betoogtrant. Dat wij, bij alle hartstochtelijke inmenging in
de dagelijkse gebeurtenissen, voor ons eigen gevoel toch de oude afzijdigheid
hebben bewaard en haar niet zouden kunnen opgeven zonder afstand te doen van
onszelf (de grote paradox van ons leven, waarvan ik boven gewag maakte), zal ons
thans niet meer verleiden tot speculaties over de superioriteit van de
beschouwende mens. Onze actualiteit heeft alleen een andere termijn; wat voor
ons ‘aan de orde’ is, komt op de agenda der spoedeisende vraagstukken niet (of
alleen in margine) voor. Wij hebben ons dus in de eerste plaats van de
actualiteiten der dagbladen meester te maken en ons de gewetensvraag te stellen,
waarom zij niet samenvallen met ons eigen actualiteitsbesef. Dit is onze eerste
politieke étappe, waardoor de ‘afzijdigheid’ van het individualisme zich
verraadt als het bijzondere tempo van onze gedragingen; een ander
actualiteitsrhythme dan het journalis- | |
| |
tieke, daarmee moet men voor
alles rekening houden als men onze politieke gezindheid beoordeelt.
Een eerste symptoom daarvan: het moment, waarop wij ons tot de politiek wenden.
Dit fragment, geschreven na ‘Politicus zonder Partij’,
vermoedelijk in 1934, was waarschijnlijk bedoeld als begin van een boek, dat
echter niet is voortgezet en waarvoor ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’ in de
plaats is gekomen.
|
|