| |
| |
| |
In memoriam Louis Davids
Graag zou ik er iets om verwedden, dat er maar weinig mensen van de planken zijn,
wier dood mij iets meer dan een officiële ontroering (d.i. geen ontroering) zou geven. Onwillekeurig komt men bij het overlijden van
een groot acteur toch op deze gedachte: Eindelijk heeft hij werkelijk rust, de
grote man, die zich zo dikwijls moest verkleden om iedere avond weer een ander
te kunnen voorstellen, die hij toch bepaald niet was; eindelijk heeft hij kennis
gemaakt met het enige, dat werkelijk van belang is en waarvan geen fraaie
dictie, geen aangeleerd gebaar meer kunnen afleiden; eindelijk is hij geen
toneelspeler meer, maar stof met het andere stof. Dat het leven hem dit niet kon
leren, was bevreemdend genoeg; nu heeft de dood het hem tenminste... geleerd kan
men niet zeggen, maar hij is nu althans betrokken in een soort simpelheid, waar
hij gedurende zijn carrière liever buiten bleef. Geen toneelcriticus zal hem
meer kunnen zeggen, dat hij beter is als Hamlet dan als het levende lijk; hij
zal geen nieuwe phrasen meer kunnen bedenken om ‘het toneel te vernieuwen’ (voor
de zoveelste maal), en zijn begrafenis zal de laatste gelegenheid zijn, die de
confraters wordt geboden om half of niet gemeende joviale toespraken te houden
en pittoreske anecdoten over zijn privé-bestaan te vertellen, als wilden zij
bewijzen, dat hij achter de schermen toch heus ook nog wel een mens was.
Waarom trof het overlijden van Louis Davids mij dan? Ik heb hem een paar maal
vluchtig ontmoet, maar ik sloeg geen première van het Kurhaus-cabaret over, als
Davids er optrad. Was hij op de planken dan een persoonlijkheid, die zich gaf,
zonder aan zijn houding te denken? Men moet wel zeer weinig verstand van de
toneelbranche hebben, om de zaak zo simplistisch te stellen. Wie Davids in de
pauze op het terras | |
| |
van het wonderlijke paviljoen zag rondlopen,
zag ook dadelijk het verschil tussen de ‘Amsterdamse kwajongen’, die hij door
zijn vak nu eenmaal had opgeroepen en dus wel tot aan zijn dood toe moest
volhouden, en de Davids zonder de brede glimlach van de planken: een man van
over de vijftig, nerveus en allerminst een kwajongen, eerder een professional
met veel zorgen aan zijn hoofd. Wie was de echte Davids? ‘Zich geven’ op de
planken betekent: zichzelf onophoudelijk vervalsen, tot men eindelijk weer een
soort echtheid heeft veroverd, waarvan men zelf soms nauwelijks meer weet, wat
daarin nog rest van de voormalige echtheid en wat beroepsdeformatie is. Ook
Davids is uiteraard aan dat griezelige drama niet ontkomen; en hoe zou hij er
ook aan ontkomen! Hij stamde uit het variétémilieu, hij was in dit beroep
grootgebracht op de bekende wijze, en hij had dus niet eens de mogelijkheid om
er aan te ontsnappen. Hij was bovendien met hart en ziel een comediant, in deze
zin, dat hij met hart en ziel het vak beoefende, dat het ‘artistenvak’ wordt
genoemd.
Wie meent, dat Louis Davids een groot dichter of een groot philosoof had kunnen
zijn, vergist zich waarschijnlijk in hoge mate; een toneelspeler kan niets
anders zijn dan een toneelspeler, en om van Davids een dichter of een philosoof
te maken, had men hem minstens de kans moeten geven om tot zijn vijfde
levensjaar terug te gaan en dan alles nog eens onder andere condities over te
doen. Hij had meer dan genoeg talent voor een dichter en meer dan genoeg
intelligentie voor een philosoof, ja misschien eigenlijk wel te veel
intelligentie voor dit laatste beroep (want wie zou een philosoof a priori hoger
stellen dan een conférencier?); maar talent en intelligentie waren in dit geval
van jongsaf zo onherroepelijk met het toneelberoep verbonden, dat men zonder
speculatie niet kan zeggen, hoe een Louis Davids er zou hebben uitgezien, die
van toneel nooit had gehoord. Dat merkte men ook aan zijn conversatie; ik had
eens een uitvoerig gesprek met hem, waarin ik uit allerlei dingen kon opmaken,
dat hij een zeer scherp observatievermogen had en met gemak over de
uiteenlopendste zaken een persoonlijk oordeel wist te geven; maar niet minder
bleek uit dit gesprek, hoe de toneelcarrière hem | |
| |
in laatste
instantie toch telkens weer dreef naar de belangen en belangetjes van de
planken, van zijn planken: de ‘kleinkunst’. Wie eenmaal
toneelmens geworden is, wie door de omstandigheden in deze wereld werd geworpen
of er op een gegeven ogenblik roeping toe meende te voelen, die blijft altijd
toneelmens. D.w.z.: de herhaling door het repertoire opgelegd, de tyrannie van
het vak blijkt op den duur steeds sterker dan de persoonlijkheid. ‘Si le
comédien était sensible, de bonne foi, lui serait-il permis de jouer deux fois
de suite un même rôle avec la même chaleur et lemême succès?’ (Diderot).
De reden, waarom men op Louis Davids als ‘plankenmens’ gesteld was, moet men dus
niet zoeken in de echtheid van zijn optreden; want die echtheid, die
kwajongensgeste, die schijnbaar zo voortreffelijk geïmproviseerde spot met
intellectuelen en andere Nederlandse burgers was zeker voor een deel evenzeer
routine als welke toneelrol ook; en wat hier onmiskenbaar spontaan ontstond,
werd door de professionele herhaling tot ‘vakwerk’. Het sympathieke aan Davids
was veeleer, dat hij in de toneelspeelkunst, een kunst van de grote allure, corresponderend doorgaans met een uiterst kleine ‘inhoud’, steeds de ‘kleinkunstenaar’ gebleven is... hoewel hij
zelf graag een groot kunstenaar had willen zijn en ook een weinig jaloers was op
de ‘echte’ dichters. Het schijnt, dat hij als toneelspeler in een ensemble van
andere toneelspelers in het geheel geen succes heeft gehad; ik heb het stuk,
waarin hij optrad, zelf niet gezien en moet dus met de reputatie genoegen nemen,
maar ik wil het direct geloven; want de ware Davids bestond alleen, als hij
contact had met mensen in een zaal, niet bij wijze van toneelspeler, maar van
moralist. Het moralistische genre was natuurlijk
aangeleerd en routine geworden, maar het bleef niettemin altijd de sporen dragen
van een spontane geest, die ook nog iets anders zou hebben gekund dan de
‘singerie sublime’ bedrijven, wanneer de nood eens werkelijk aan de man zou
komen en er geen sterveling meer naar schouwburgen of cabaret zou kunnen gaan.
Men kan niet confereren, zoals Davids dat deed, zonder ‘inhoud’ te hebben; zelfs
de herhaling, zelfs het gegrinnik van een dikwijls bête publiek, zelfs de
verering van de ‘kleinkunst’ (alsof | |
| |
de wereld niet heel best zònder
kleinkunst zou kunnen bestaan) waren niet bij machte de spontaneïteit van een
eigen ‘inhoud’, die zonder dwang geproduceerd wordt in de vorm, uit de
persoonlijkheid Davids te doen verdwijnen.
Men krijgt als toneelcriticus (helaas of gelukkig, dat hangt van de stemming af,
waarin wij over dit probleem nadenken) een fijne neus voor de beroepsdeformatie.
Als men honderd maal de heer Jansen heeft zien optreden, nu eens als Bibberwang,
dan weer als Don Juan, eenmaal als de H. Franciscus en andermaal als Grompie,
dan verliest men zo langzamerhand wel de beroemde toneelillusie, dan verliest
men vooral grondig de illusie, dat dit soort beroepsveelzijdigheid iets te maken
zou hebben met werkelijke grootheid; men vat daarom een zekere genegenheid op
voor alles wat klein of officieus is in deze wereld, omdat dit althans nog het
beste vasthoudt, wat er in de mensen, die hier voor goed bedorven werden (als er
iets aan te bederven was), in de kiem van waarde was. Het feit, dat men iets
‘over het voetlicht’ moet brengen, zodat kolonel A. in zijn fauteuil, notaris B.
in het parket en het lid van de Volksuniversiteit C. op de galerij er allen een
‘diepe en onvergetelijke indruk’ van mee naar huis nemen, moet dodelijk zijn
voor elk gevoel voor de nuance; het moet op den duur een routiniers-mentaliteit
kweken, die in geen enkele andere kunst zo onvermijdelijk is voor de beheersing
van het vakmanschap; wat de boven geciteerde Diderot in zijn Paradoxe sur le Comédien zegt over de ‘grootheid’ van de toneelspeler
is dan ook volkomen juist: ‘C'est l'extrême sensibilité qui fait les acteurs
médiocres; c'est la sensibilité médiocre qui fait la multitude des mauvais
acteurs, et c'est le manque absolu de sensibilité qui prépare les acteurs
sublimes.’
Waaruit volgt, dat de ‘kleine man’ en de ‘kleinkunst’ in deze materie zo slecht
nog niet zijn; want in geen geval bewijst grootheid in het vak iets voor
werkelijke sensibiliteit. Het specifiek ‘kleine’ in Davids nu was zijn
werkelijke sensibiliteit; maar hij was er toneelspeler genoeg voor om dat zelf
niet te begrijpen en zich minderwaardig te voelen ten opzichte van de ‘grote’
kunst: de ‘grote’ toneelspeelkunst, de ‘echte’ dichters, de ‘echte’
intellectuelen!
| |
| |
Dit is een zonderlinge situatie, maar een typische situatie van onze beschaving,
die door de verering van grote dirigenten, grote acteurs en grote regisseurs er
blijk van geeft in de kunst het wonderdier als de superkunstenaar te waarderen;
met het gevolg, dat iemand, die eigenlijk te weinig comediant is om een groot
wonderdier te kunnen zijn, zich toch verplicht voelt naar het wonderdierlijke te
streven. Het is de vraag, of het praedicaat ‘groot kunstenaar’ niet reeds een
contradictio in terminis is, of het ‘grote’ in de kunst niet per se een
theoretische vervalsing is van datgene, wat voor de kunst werkelijk waarde
heeft, of de goede kunstenaar niet een veel waardevoller wezen
is dan de grote, die altijd een geur van quasireligieuze genie-verering met zich
meebrengt. Bij Davids nu kwam men in een atmosfeer, die deze theoretische
vervalsing onmogelijk maakt: de atmosfeer van het amusement.
De taak om te amuseren maakte het hem onmogelijk om de ‘grote’ ambities, die hij
zeker had en die door een ridderorde zijn beloond, tot schade van zijn eigen
persoonlijkheid te verwezenlijken. Hij kon daarom surrealistische dichtproeven
ten gehore brengen zonder een surrealistische theorie; hij kon moraliseren
zonder de pedanterie van de moralist, die zijn medemensen met één maatstaf wil
meten; hij kon dit alles doen op de wijze van de kunst, maar... in het klein, en
met de verplichting van het amuseren coûte que coûte steeds voor ogen. Misschien
leefde er in Louis Davids ergens een begeerte om vervelend, en
zo ‘groot’ en ‘klassiek’ te mogen worden; het amusement heeft hem er voor
bewaard, maar men moet vrezen, dat deze verveling hem toch niet groot zou hebben
gemaakt. Ieder land heeft de conférenciers, die het verdient. Een van de
qualiteiten van Nederland was, dat het Louis Davids verdiende, dat het deze
‘kleinheid’ tenminste wist te appreciëren in een sfeer van kleinheid, het
cabaret. Davids was geen Royaards, maar gelukkig evenmin een Kees Pruis; hij zat
niet hoog te paard en was niet plat; hij vertegenwoordigde in deze wereld ‘le
juste milieu’, en daarom mocht men hem zo graag horen in dat wonderlijke
paviljoentje voor de Kurzaal: het middelgebergte voor het hooggebergte van de
Schuricht-cultus.
|
|