schil met Aeschylus en Sophokles
wordt uitgedrukt: zijn rationalisme, zijn psychologisme, zijn ongeloof; drie
dingen, die eigenlijk slechts diverse aspecten zijn van een en dezelfde
persoonlijkheid, en van het verval der tragedie. Euripides heeft de
overgeleverde tradities nog formeel behouden, maar de
mythologische stof is bij hem nog slechts een voorwendsel voor het analyseren
van menselijke hartstochten. Hij voert de proloog en de ‘deus ex machina’ in;
hij bekommert er zich niet om, dat hij de handeling vooruit openbaart en
desnoods door een onverantwoord wondereffect laat aflopen (hetgeen een zonde
betekent voor onze hedendaagse begrippen van dramatische spanning!), omdat alle
nadruk bij hem valt op de psychologische schildering, op de grote ‘scène’; het
koor, waaruit de tragedie is voortgekomen en dat bij Aeschylus de zin van het
gebeuren uitmaakt om bij Sophokles in een soort ‘tussenpositie’ te geraken,
wordt bij Euripides volkomen bijzaak, en zelfs wel hinderlijk restant van de
traditionele toneelvorm. (Nog één stap verder, en Euripides' ‘opvolger’ Agathon
verbant het koor eenvoudig naar de pauze, waar het als opvul-materiaal dienst
doet.)
De functieverandering van het koor is uiterst karakteristiek
voor de ontwikkeling van het Griekse drama; terwijl het in de bloeitijd bewijst,
dat niets de tragici verder stond dan het ten tonele voeren van de
‘werkelijkheid’, is het als ‘restant’ in de periode van ontbinding (Euripides)
een even duidelijk bewijs voor het weggevallen-zijn van de oorspronkelijke
dramatische impulsen; daarvoor in de plaats is gekomen de belangstelling voor
het persoonlijke, voor het individuele, voor het pathologische en zelfs het
drakige. De koele nieuwsgierigheid van het verstand verbindt zich bij Euripides
met de exaltatie van de hartstocht; twee kanten alweer van een en hetzelfde
soort schrijverschap, dat losgeraakt is van de oude tragische kern van het
drama, het koor, waaraan men nauwelijks de naam ‘drama’ kan toekennen, omdat het
koor in de eerste plaats verheerlijkt, visionnair is. Men vindt het
euripideïsche stadium in Nietzsche's Geburt der Tragödie dan
ook als parallel beschouwd aan het Sokratische stadium in de
Griekse philosophie; de critiek wordt hoofdzaak; het schone