ontmoeten elkaar Julia van Asveld, een schrijfster met ‘fijne
neusvleugels’ en uiteraard ‘welverzorgde vingers’; zij is kunstenares, maar
tevens vrouw van een fabrikant, zodat zij door de crisis te lijden heeft en haar
fijngevoelige vrouwelijkheid niet in geschrifte kan botvieren zoals zij dat wel
zoude wensen. Wel wil zij een boek over Lucretia Borgia schrijven; maar ‘één
plank van de hooge, tot aan het gebeeldhouwde plafond reikende boekenkast was
reeds geheel gevuld met werken over de Borgia's en vele had ze nog steeds niet
gelezen’; en aangezien er blijkbaar geen samenvattend werk over dit tijdvak
voorhanden is, komt Julia tot niets. Maar er zijn nog vele andere strubbelingen;
zij krijgt voor een bijdrage aan een tijdschrift nul op het request, twist over
het eten met haar man en stort in; ‘haar bovenlijf gleed langs de tafelrand, de
stoel kantelde en viel met een doffe slag terwijl haar lichaam, strak in zijn
zwart fluweel als in een lijkwa, machteloos, geluidloos op het Perzisch tapijt viel’.
Ook de litterator Peter Bergman heeft het met het leven te kwaad; hij is het, die
mevr. Julia de bijdrage terugzond, maar dat weten zij beiden niet, als zij in
hetzelfde herstellingsoord komen. Peter loopt met zelfmoordgedachten rond, ter
afwisseling van zijn nogal ingewikkeld liefdeleven. Wel heeft de zenuwarts
Stallinga hem ‘gepsychoanalyseerd zonder er zijn fabelachtig hoog honorarium
voor te rekenen, alleen omdat hij... sterk geïnteresseerd was in het zieleleven
van een dichter’, maar Peter houdt het toch niet en belandt ook in Monte
Virginia. Pikante samenkomst in de letteren! Hoewel Julia niet aan de wuftheid
meedoet (heeft zij niet een Russische pianist weerstaan, ‘met oogen die
phosphoriseerden en handen die electrisch schenen’?) en zelfs geen aandacht
schenkt aan een donkere Tsjech en een ‘poezelblonde’ Fin, rolt het leven haar
tegen Peter aan, en juist terwijl hij bezig is weer met zijn revolver te werken.
Peter ziet natuurlijk van zelfmoord af; en nu volgt er een reeks verwikkelingen,
die tenslotte toch weer uitmonden in een partijtje bridge, een soortgelijk als
dat, waarmee het boek ook begon. Een en ander is waarschijnlijk cynisch bedoeld;
‘o groote God, wat was het leven een grauwe, wrange comedie...’ (p. 57)