| |
| |
| |
Verrassing en wetenschap
Theodor Reik: Der Überraschte
Psychologe
Een wetenschappelijke theorie als de psychoanalyse, die een bevrijdende invloed
heeft gehad op het gehele Europese geestesleven en wier betekenis voor de
verheldering van problemen op allerlei gebied slechts door verwoede Don
Quichotes kan worden ontkend, loopt bestendig gevaar in dezelfde verstarring te
vervallen, waaruit zij eens andere geestesrichtingen heeft wakker gestoten.
Overal, waar groepsvorming optreedt, treedt ook de ‘taalvervalsing’ op; d.w.z.
in die groep gangbare termen, die aanvankelijk moesten dienen om aan de dynamiek
van het nieuwe streven uitdrukking te geven, krijgen het karakter van
herkenningstekens, van ‘sjibboleths’. De weerstand, die met behulp van die
termen overwonnen moet worden, schept een sfeer van kameraadschappelijkheid en
ook van echt of geacteerd martelaarschap binnen dat groepsverband; de leden
ervan worden vervolgens aangevuld met ‘jongeren’, die zelf niet de werkelijke
strijd hebben meegemaakt, maar die des te meer van de strijdlegende gebruik maken om hun superioriteitsgevoel te handhaven; de
geestelijke ‘vader’ (in dit geval Freud) krijgt iets van onaantastbaarheid
(hoezeer men dat ook verontwaardigd moge ontkennen), hij wordt door het ‘autos
epha’ in plaats van de inspirerende kracht de autoriteit, de ‘leider’. Bij de
psychoanalyse is deze ontwikkeling - de ontwikkeling van ieder
groepsverband - juist daarom zo merkwaardig duidelijk, omdat hier de ‘stichter’
zelf altijd gewaarschuwd heeft voor het autoriteitsgeloof. Geenszins, zoals dat
b.v. bij het nationaal-socialisme het geval is, heeft Freud de autoriteitsidee
gekoesterd; zijn ganse optreden, zijn gehele persoonlijkheid kan men zelfs één
polemiek noemen tegen kanonisatie en geloven op gezag; en toch... ook in deze
groep is de verstarring gekomen, als een onbedrieglijk teken van de dreigende
macht, die een gemeenschappelijk be- | |
| |
zit aan termen over het
persoonlijk initiatief onherroepelijk krijgt. Het voorbeeld van de psychoanalyse
bewijst, dat de groep sterker is dan de eenling, en zelfs sterker dan de
persoonlijkheid van de ‘stichter’, wiens natuur-wetenschappelijke bescheidenheid
niet in twijfel behoeft te worden getrokken; men ziet zelfs die bescheidenheid,
bij Freud zelf een integrerend onderdeel van zijn karakter, in het
psychoanalytisch groepsverband een ‘sjibboleth’ worden, waaraan de hoogmoed
allerminst vreemd is.
Wij hebben hier, zoals in alle gevallen van groepsformatie, te doen met een
overwicht van schematisch denken op persoonlijk denken.
Overal, waar woorden gebruikt worden (en dat is in de huidige maatschappij
vrijwel op ieder levensgebied), geven woorden gelegenheid tot een gemakkelijke
vereenvoudiging, tot het bekorten van moeizame processen; het woord heeft een
geruststellende tovermacht; en daarmee demonstreert het zijn afkomst van de
magie, die alleen in schijn door de moderne Europeaan is overwonnen. Het is de
psychoanalyse zelf, die op het verband tussen modern en archaïsch denken
herhaaldelijk gewezen heeft; des te opmerkelijker, dat zij niettemin ook aan de
taalcultus is vervallen, zij het dan ook niet op dezelfde manier als elders het
geval was. Blijkbaar is het zeer wel mogelijk om samenhangen te constateren en
er toch de dupe van te worden. Geen wonder overigens; meer dan welke andere
wetenschappelijke methode ook heeft de psychoanalyse met bevrijdende woorden en
woordverbindingen geopereerd (Oedipuscomplex etc. etc.) en dat deze bevrijdende
termen, sterker dan andere nog, aanleiding gegeven hebben tot verstarring, is
dus eigenlijk al verklaard uit hun bevrijdende werking; want
wanneer iemand bemerkt, dat een term bevrijdt, wordt hij overtuigd van diens
(tover)macht en gaat hij... geloven in die macht.
Het spreekt vanzelf, dat de orthodoxe vertegenwoordigers van de psychoanalytische
groep een en ander tegenspreken. Het zou hun wetenschappelijkheid te na komen om
zulk een afhankelijkheid van de taalmoeder te erkennen. Historische argumenten,
vergelijkingen met soortgelijke verschijnselen, zijn voor hen niet overtuigend,
omdat iedere groep zich voelt | |
| |
als een novum, en in haar
ontwikkeling dus niet herleid wenst te worden tot vorige groepsontwikkelingen.
Anders zou men b.v. kunnen wijzen op een volkomen analoog verloop in de groep
der Hegelianen (‘hegelen’ is een gangbare term geworden, die al duidelijk genoeg
op een mystieke gemeenschap wijst), die zich, in Nederland, in het klein nog
eens herhaalde onder de volgelingen van Bolland. Een voorbeeld, dat mij
persoonlijk destijds zeer getroffen heeft en dat nog meer tot in onderdelen
overeenkomst vertoont met de gedragingen van het psychoanalytisch groepsverband,
is het veel minder bekende van de z.g. ‘school van Bernheim’. Ernst Bernheim,
hoogleraar te Greifswald, heeft aangetoond (men leze daarover b.v. zijn Mittelalterliche Zeitanschauungen in ihrem Einfluss auf Politik und
Geschichtsschreibung), dat de middeleeuwse politiek in haar
terminologie volkomen beheerst werd door de staatsgedachte en woordenkeus van
Augustinus; een werkelijk baanbrekende gedachte, die zeer vruchtbaar is gebleken
voor de studie van de middeleeuwse verhoudingen (met name van de ‘strijd’ tussen
keizer en paus) en die wellicht voor de geschiedeniswetenschap van niet minder
belang is dan het optreden van Freud voor de psychologie. Maar wat blijkt? Om de
persoonlijkheid Bernheim groepeert zich een school, die de impuls dankbaar
aanvaardt (wat begrijpelijk en vergeeflijk is), maar tevens de bevrijdende idee
omzet tot een dogmatische basis van eigen denken. Men vindt, wanneer men zich
met de bestudering van deze materie bezighoudt, een aanzienlijk aantal kleine
Bernheimpjes, die het gehele middeleeuwse gebeuren voortaan slechts zijn gaan
zien door de bril van de ‘augustinische’ terminologie en aan een persoonlijke
probleemstelling niet meer toekomen. En dat, terwijl de bedoeling van de
‘stichter’ ook hier juist was om tegen onderschatting van de listen en lagen der
terminologie te waarschuwen! Tot in onderdelen vertoont dit proces (uiteraard
veel minder bekend, omdat het zich tot een afgeslotener vakgebied beperkt)
frappante overeenkomsten met de evolutie van het woordgezag in de
psychoanalytische groep.
Daarmee is natuurlijk niets gezegd over de waarde van de psy- | |
| |
choanalytische methode, maar wel een en ander over de wijze, waarop zij
gehanteerd wordt. Ik schreef hierboven echter al, dat vergelijkingen met andere
groepen de groep, waar het om gaat, doorgaans niet overtuigen, omdat zij zich
door haar bijzondere geaardheid voor de dwalingen der andere groepen (die zij
meestal heel scherp ziet!) gevrijwaard acht. Bovendien staat de ‘buitenstaander’
altijd in de roep van het kwade te willen; ook dat primitieve kenmerk van de
wilde stam vindt men bij de psychoanalytici telkens terug; volledig mens en
volledig betrouwbaar is voor hen alleen de stamgenoot, de rest is sterk te
wantrouwen vreemdeling, ‘hostis’, of in de taal der psychoanalyse: leek. Aan de bestrijding van de leek is in iedere groep doorgaans een
goed deel van de propaganda gewijd....
Met een bijzonder gevoel van dankbaarheid mag men daarom het boek van de bekende
Weense psycholoog (thans onze stadgenoot), dr Theodor Reik, begroeten. Want dr
Reik is geen leek, maar een ‘insider’; aan zijn deskundigheid zal men in het
psychoanalytisch groepsverband niet twijfelen; hij is een vermaard psychiater en
theoreticus, onder zijn vakgenoten een figuur van de eerste rang. Wanneer zulk
een figuur het niet beneden zijn waardigheid acht sommige van die
lekenargumenten tot de zijne te maken, ze althans belangrijk genoeg te oordelen
om ze tot het voorportaal der psychoanalytische methode toe te laten, dan zal
dat wellicht nog meer indruk maken dan het scepticisme van de vreemdeling in
Jeruzalem. Der Überraschte Psychologe is het boek van iemand,
die geschoold is in de psychoanalytische denkwijze, die in een jarenlange
ervaring het materiaal heeft verzameld, waaraan hij de bevoegdheid tot
jurisdictie kan ontlenen, die bovendien ondanks alle critiek in de
psychoanalytische methode de beste blijft erkennen... en die desalniettemin alle
frisheid van de leek heeft weten te bewaren. Ik bedoel met dit laatste vooral,
dat deze schrijver zich heeft weten te onttrekken aan de ‘taalverkalking’, het
binnen het psychoanalytisch groepsverband zo veel voorkomend verschijnsel. Ja,
in zekere zin kan men uit het feit, dat dit werk zo geschreven werd, als het
geschreven is (gedeeltelijk in de vorm van een licht spottende, maar nooit
onzuivere polemiek ‘met de blinde’, die de lezer de gelegen- | |
| |
heid
geeft om zelf de bestredene te identificeren en er zich, zo nodig, zelf mee te
identificeren), afleiden, dat het in bepaalde psychoanalytische kringen al
tamelijk ver gekomen moet zijn met het autoriteitsgeloof en de ‘vlucht in de
terminologie’, zoals dr Reik het zelf noemt. Waarvoor zou anders dit
scherpzinnige pleidooi voor de ‘verrassing’, voor het persoonlijke ‘Erlebnis’ in
plaats van de ‘tiefenpsychologische Clichés’ nodig zijn? Ik wil niet zeggen, dat
een van de argumenten van dr Reik een open deur intrapt, want daarvoor staat het
gehele betoog op een te hoog peil en is de wijze van argumenteren veel te
genuanceerd; maar toch verbaast men er zich (als leek, wel te verstaan) zo nu en
dan over, dat een zo fundamentele ‘herijking der psychoanalytische waarden’ op
het terrein van mensen, die zich voor de uitgeslapenste nierenproevers plegen te
houden, dringend geboden blijkt te zijn. Het is niet zo eenvoudig om het zeer
rijke en zeer veelzijdige boek van dr Reik in één karakteristiek te bannen.
Wanneer ik echter beproef, de indruk die het op mij als geheel gemaakt heeft
onder woorden te brengen, dan stel ik voorop, dat het zijn betekenis dankt aan
de persoonlijke verhouding van de schrijver tot de psychoanalyse. Ik zou het
paradoxaler ook aldus kunnen uitdrukken: het gehele boek van dr Reik is één
schitterend geslaagde poging om voor de psychoanalyticus het recht op de
onzekerheid, op de onveiligheid, op de chaos terug te eisen, nadat geringere
geesten dat recht achteloos hadden prijsgegeven voor schijnzekerheid,
quasi-onfeilbare marsroutes door het onbewuste en methodische ordening, die bij
nader inzien slechts een vlucht in de terminologie blijkt te zijn.
Men versta deze omschrijving niet verkeerd. Dr Reik, die het opneemt voor de
verrassing en het intuïtieve moment, pleegt geen verraad aan de logos; hij heeft
geen behoefte aan mystiek om zijn inzichten te verdedigen. ‘Als oberste Instanz
in der wissenschaftlichen Forschung erscheint uns allen die Ratio.’ Er is
echter, aldus deze schrijver, werkelijk geen gevaar, dat het verstand in het
analytisch onderzoek niet tot zijn recht zalkomen; er is veel meer gevaar, dat
het op de verkeerde plaats wordt gebruikt! Wij hebben hier dus
een essentieel verschil met de vijanden der psychoanalyse, die haar van haar
scherpe | |
| |
kanten willen ontdoen en haar met gemeenschapsillusies
(d.w.z. ongevaarlijker woordverbindingen) willen cureren. Dit boek is juist
daarom van zoveel betekenis, omdat het de overschatting van het rationele met
zuiver rationele middelen bestrijdt; telkens weet dr Reik uit de zorgvuldige
vergelijking der rationele factoren de aanmatiging van sommige
verkalkingsverschijnselen naar voren te brengen. Een wetenschappelijke geest
straft hier de bêtises der wetenschap; ziedaar een andere formule voor Der Überraschte Psychologe. Reik wil, hoezeer dan ook verrast,
voor alles psycholoog zijn, want de verrassing is de achtergrond van zijn
methodische zuiverheid van bewijsvoering; ‘het schijnt mij gevaarlijk’, zegt
hij, ‘de therapeutisch-klinische kant van de analyse in het raam der vorming op
de voorgrond te stellen, zoals tegenwoordig vaak gebeurt.’ ‘De psychoanalyse zal
psychologie zijn of zij zal niet zijn.’
Wat dr Reik onder psychologie verstaat, blijkt uit alle hoofdstukken van zijn
boek. Psychologie is voor hem persoonlijke discipline; nooit beslist het
systeem, want het systeem, de wetenschappelijke term is slechts het teken, dat
het persoonlijk ervarene is verwerkt, is dus te vergelijken met het opschrift op
een grafteken. ‘In de practijk raak ik gewoonlijk te meer in verwarring,
naarmate ik bij de behandeling van een geval meer aan de mij vertrouwde
analytische theorie denk en ik hervind mijzelf pas weer in de chaos der levende
zielsprocessen.’ Het accent valt hier, men lette er wel op, niet op de chaos der
zielsprocessen als een aan de verstandelijke inductie vijandig element; de chaos
is hier slechts het besef van de betrekkelijkheid der onderscheidingen, van het
eigen onbewuste als steeds aanwezige partner. Het ganse betoog van Reik richt
zich tegen wat hij ‘Zettelkastenwissen’ noemt; een weten, dat tot
onvruchtbaarheid gedoemd is, omdat het in laatste instantie te herleiden is tot
de ‘taalverkalking’, waarover ik hierboven reeds schreef. Men komt, zegt Reik,
zichzelf op het spoor, terwijl men de ander begint te verstaan; ‘de “verraste
psycholoog” wordt hier bewust gesteld tegenover de psycholoog, voor wie er geen
verrassingen in het zieleleven meer bestaan.’ ‘Bij de ingang van het
psychologisch onderzoek staat | |
| |
niet de vertrouwdheid met zichzelf,
maar de verbazing over het eigen zielsphaenomeen.’
Wanneer dr Reik hier polemiseert tegen ‘de beroepskenners van de hoogten en
diepten van het zieleleven’ (onder de weinige namen, waartegen hij zich
uitdrukkelijk richt, is die van Wilhelm Reich, wiens ‘methodische
schijn-exactheid’ hij voortreffelijk weerlegt), komt hij onwillekeurig dichter
bij Plato's ‘thaumasia’ (de verwondering, die het begin is van alle wijsheid) en
bij de leken-psychologie van een Stendhal en een Nietzsche dan bij het standpunt
van vele zijner woordfetichistische vakbroeders. Met dat al is Reik een
geleerde, en hij blijft het ook; hij verzuimt niet zijn standpunt tegenover de
psychologie der leken te bepalen. Tevens echter breekt hij met het misverstand,
dat de geleerde per se een geborneerde geest moet zijn en een houten stijl
schrijven. De stijl van dr Reik is voor alles beweeglijk; de voorbeelden, die
hij geeft, zijn geen schoolmeesters-exempelen, maar zij komen organisch uit de
‘verrassing’ voort; zij zijn dan ook bijna altijd werkelijk
verrassend (niet alleen maar imponerend). De stijve zelfverzekerdheid en de au
fond gemakkelijk te verwerven routine, waarmee vele psychoanalytici hun
voorbeelden ophopen, ontbreekt bij Reik te enenmale; voor hem is
zelfverzekerdheid van geen waarde, eer hij ervaren heeft, hoe diep iemand kan
twijfelen. Ook beroept Reik zich nooit op autoriteiten, zelfs zelden op ‘vader’
Freud, van wie hij overigens zeker een van de zelfstandigste en dankbaarste
leerlingen is; hij is onbevooroordeeld, ook in zijn verhouding tot het
termencomplex der psychoanalyse, dat hij nadrukkelijk de geringste verdienste
van de analytische methode noemt.
‘Das richtige Verhalten ist ein Oszillieren innerhalb gewisser Grenzen. Das
heisst: bald dem Material ganz nahe zu sein, bald von ihm sich zu entfernen, um
es zu überblicken. Es ist so wie bei bestimmten Bildern, bei welchem der
Beschauer ganz nahe treten muss, um bestimmte Dinge zu sehen, und sich vom Bild
entfernen muss, um die Gesammtbedeutung des Dargestellten zu erkennen.’
Aan dat dynamisch ideaal is dr Reik in zijn boek zozeer trouw gebleven, dat men
op bijna iedere bladzijde ‘verrast’ | |
| |
wordt door een nieuw detail,
een onverwacht aspect, terwijl men toch de grote lijn nooit uit het oog
verliest. Daarom doet hier de gedegen vakkennis en rijke ervaring ook nooit
pedant of overladen aan; kennis en ervaring zijn middel tot het doel, zij staan
in dienst van een ‘innere Wahrhaftigkeit’, die bereid is het woord op te geven,
wanneer het de geest zou doden. Men kan iemand, die in het wezen der
psychoanalyse wil doordringen, maar tevens critisch staat tegenover haar
verstarde uiterlijkheden, geen beter en vooral voornamer boek
aanraden dan dat van dr Reik.
|
|