Verzameld werk. Deel 4
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Verspreide artikelen | |
[pagina 267]
| |
Ter inleidingGa naar voetnoot1Het tijdschrift, dat wij de lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepering van een generatie van schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn. Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen onder de jongere auteurs (en dit ‘jong’ noch naar beneden noch naar boven dogmatisch begrensd), voorzover zij een persoonlijke vorm hebben gevonden, toegang te verlenen. Met dit programma voor ogen menen wij slechts enkele richtlijnen van onze houding te moeten aangeven, teneinde duidelijk te maken, dat niet louter een toeval ons verenigde. Toen Marsman, als woordvoerder der Vrije Bladen, de ‘jonge en jongere dichters’ in 1925 de ‘sprong in het duister’ wilde laten wagen, was het ongetwijfeld niet zijn bedoeling het bij de sprong en het duister te laten; het ‘waarheen?’ scheen hem alleen daarom op dat moment terecht zonder enig belang, omdat men het ‘waarheen?’ van de eigen generatie aan de historie ter beoordeling behoort over te laten. Wij, in 1932, hebben tegenover de verlopen jaren echter reeds meer critisch te staan en resultaten te overzien. En dus treft ons, dat men de dichter, door hem in het duister te laten springen, wat al te zeer aan de aesthetische schemeringen heeft overgelaten; waarmee men hem o.i. geen dienst heeft bewezen. Men heeft voor de dichter de gehele mens soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardse verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterische cultus. Zo viel er in onze generatie in de laatste tijd een opbloei van lyrische gemeenplaatsen te constateren (de Engelen en het Bloed kregen standaardwaarde!), die het karakter dier ge- | |
[pagina 268]
| |
neratie op den duur moest schaden. Te zeer werden wij bedreigd door een pleïade van dichters in de meest schoolse zin van het woord, te zeer ook werd daardoor de aandacht beperkt tot een poëzie in diezelfde zin, die men, naar onze mening ten onrechte, als het wezen van het poëtische zelf ging beschouwen. Men versta ons wel: wij stellen ons hier niet voor of tegen de poëzie, wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van de vorm (de magie der ‘creatie’, zoals men dat in Nederland heeft genoemd, terwijl men in Vlaanderen van verliteratureluren der kunst heeft gesproken) ten koste van de creatieve mens; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar. Welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen: zij schijnen ons dan eerst van belang, wanneer de persoonlijkheid van de kunstenaar zich voor ons in zijn werk bevestigt. Dit tijdschrift zal dus niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers, waartoe, alle dichtervergoding ten spijt, toch ook de dichters behoren. De balans, die wat al te ongemotiveerd naar de poésie pure was overgeslagen, hopen wij, met een eerbiedig saluut aan die ‘slechte dichter’ Multatuli, door dit principe enigszins te corrigeren. Wij zullen daarbij pogen de veelal platonische wensen tot toenadering tussen de Vlaamse en Noord-Nederlandse litteratuur in een practische samenwerking om te zetten. Natuurlijk ontveinzen wij ons geenszins, dat de Vlaamse en Nederlandse letteren zich meer als parallele dan als diep in elkaar grijpende verschijnselen ontwikkelen. Maar de tweeledigheid in ons taalgebied willen wij tot uiting laten komen, al wensen wij allerminst de uitwisseling van folkloristische curiosa en andere uitvoerartikelen te bevorderen. Liever zullen wij de persoonlijkheden uit Vlaanderen en Nederland, die uit een verwant levensbesef schrijven, in Forum confronteren. Al hebben wij de litteraire opzet gekozen, wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engere zin, wanneer het mocht blijken, dat het wenselijk is, de grenzen te overschrijden. Voor alles willen wij trachten ‘goede Europeanen’ te zijn in de zin, waarin Nietzsche dat verstond (geen Neder- | |
[pagina 269]
| |
landse provincialen dus, noch Pan-Europeanen à la Coudenhove Kalergi), en daarbij de grenzen der Magisters ontwijken. Wij zullen polemisch zijn, wanneer polemiek zich als wenselijk aan ons voordoet. De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid en in de angst voor de polemiek, die zich tracht te verbergen achter een voorzichtige en decente objectiviteit, zien wij een bewijs, dat die angstigen de polemiek als levensbevestiging niet kennen, dat zij polemiek niet anders kunnen concipiëren dan als twist. Meent men soms, dat de voortdurende bewondering voor een bepaald genre, welke ontstaat, zodra men aan de vage welwillendheid voor alles-en-nog-wat ontsnapt is, niet evenzeer van ‘polemische’ aard is? Een z.g. opbouwende critiek is o.i. een bloedeloze fictie; ‘the demand for constructive criticism is based upon the same false assumption that immutable truths exist in the arts, and that the artist will be improved by being made aware of them’, zegt Mencken treffend in zijn Footnote on Criticism. Zij, die de polemiek als iets afzonderlijks, als een op touw gezet incident beschouwen, zullen noodzakelijkerwijze ook de litteratuur als een afzonderlijke onderneming, een op touw gezet bedrijf moeten beschouwen; en in deze veelzijdige, met een critisch Taylor-systeem gedreven litteraire fabriek zal uiteraard de strijdbare atmosfeer ontbreken. Een dergelijke fabriek echter is een doelloos mechanisme, dat de waarde der litteratuur verlaagt. Daarom: geen ‘opbouwende’ critiek, geen referaten over boeken, maar ontmoetingen met boeken; onder dat motto durven wij een polemische houding verantwoorden. Wij hebben overigens geen verlangen om te jeremiëren over ‘deze verleugende tijd’, noch de begeerte het publiek van reddende waarheden te voorzien; wij hebben slechts te bewijzen, dat wij bestaan, en wij ontkennen niet, dat wij in Groot-Nederland een gehoor hopen te vinden, dat met ons meeleeft. |
|