| |
II
Aanvankelijk was hij onschadelijk en onbekend, ook al publiceerde hij dan
eindelijk, half en half nog geprest door vrienden, die iets van zijn werk onder
ogen kregen; want hij begon als dichter, en bovendien als ‘duister’ dichter.
Lang voor de heer Hans van Vestdijk voor het eerst had vernomen, omdat deze een
romanboek had laten drukken, hadden minder fili- | |
| |
streuze mensen zijn
gedicht De Parasiet gelezen, en wat daarop aan poëzie volgde.
Als Vestdijk zo bescheiden was geweest om alleen maar een dichter te zijn, zou
men wel in kleine, maar niet in de befaamde ‘brede’ kringen ontdekt hebben, dat
hij een ongemeen talent was, of zich aan ‘viezigheid’ te buiten ging; Verzen, Berijmd Palet, Vrouwendienst, Kind van Stad en Land
had hij ongestraft kunnen publiceren, zonder dat er een Hans naar gekraaid had.
En toch is in Verzen en Berijmd Palet de
hele talentvolle en ‘vieze’ Vestdijk al volledig gegeven; achter zijn gedichten
staan zijn romans, verhalen en essays, zij vormen samen de geschiedenis van zijn
talent, waarover ik hierboven al sprak. Het talent is hier de directe neerslag
van een boeiende persoonlijkheid, die ontzaglijk veel heeft mee te delen en
daarvoor in de poëzie in eerste instantie een bijzonder geschikt werktuig vond.
Uit deze eerste twee bundels gedichten had een profetische critiek de komst van
een miraculeus phaenomeen kunnen voorspellen.
Wat ons aan de dichter Vestdijk voor alles boeit, is de zelden voorkomende
combinatie van een scherpe intelligentie, die zich tot het uiterste
verantwoorden wil, zelfs in de ‘zang’ der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd
gevoel voor de nuance. Zijn werk is allerminst ‘zangerig’ of ‘muzikaal’, het is
werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte;
het suggereert de lezer, dat het denken een soort alchemie is, waarbij het
algemene ontstaat door de geheimzinnige combinatie van allerlei onvermoede
bestanddelen. Vestdijks inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar
de menselijke geest verstrikt raakt in vampyrlegenden, wonderformules of
magische bezweringen; vandaar b.v. zijn voorkeur voor de schilder El Greco (die
zich later zou bevestigen door de roman Het Vijfde Zegel), van
wie Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de
maag van een walvis zag; El Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks
‘palet’. Vandaar ook, dat een van zijn meesterlijkste gedichten tot thema de
parasiet heeft, het vampyrachtige, vormeloze en toch alomtegenwoordige wezen,
dat aan alles knaagt en alles door zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet
overgaan:
| |
| |
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
De parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding overgaat; hij is de
‘schaduwzijde’ van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende
psychologie, hij is, kortom, de ‘schaduwzijde’ van de persoonlijkheid Vestdijk,
zijn goedkoper tweede ik; zonder een leerschool van kleinburgerlijk
parasietenbestaan zou deze schrijver niet zijn wie hij is. De parasiet is dan
ook een van de sleutelfiguren, die men moet kennen om Vestdijks werken te kunnen
lezen; hij is de tegenhanger van alles, wat in de litteratuur rhetorisch,
musicerend en anti-psychologisch is. Vestdijk parasiteert in deze zin, dat hij
door en door ‘aards’ is en blijft, zelfs als hij de dingen aanroert, die
gewoonlijk ‘hemels’ worden genoemd; men kan in zijn wereld niet binnentreden
(binnensluipen is misschien een beter term) dan na de
parasiet te zijn gepasseerd, die zonder vlammend zwaard à la Marsman de toegang
bewaakt. Er is in de poëzie van Vestdijk niets van Marsmans vurigheid, niets van
Bunings elegische toon en bijpassende volksheid, niets zelfs van de
‘onmenselijkheid’ van Hendrik de Vries; bij Vestdijk dringt de problematiek van
het leven door tot in de poëzie zelf, bij Marsman, Buning en De Vries zweeft de
poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kentekenen van
dien: wijd uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook
metaphysische nevels en gebrek aan humor. De parasietenhumor doortrekt alles,
wat Vestdijk in dicht of ondicht schreef; hij heeft geparasiteerd, ja, en hij
schaamt er zich niet voor, hij zoekt langs geen enkele weg te ontvluchten naar
het oord van hemelse vertoningen of voorwereldlijke katastrofen.
Vestdijk heeft veel gedichten geschreven, maar hij is om al deze redenen
geenszins het type van de ‘nur’ dichter. Zijn poëzie is boeiend om het menselijk
element erin, maar ongelijk; men zou er een uitstekende bloemlezing uit kunnen
maken. Berijmd Palet b.v. behoort tot zijn zeer gevarieerde
bundels; in Vrouwendienst echter heeft men het voorbeeld van
| |
| |
een ongeslaagde bundel, waarin te veel staat. De dichter
Vestdijk legde collecties verzen aan; Berijmd Palet werd een
geschakeerde, Vrouwendienst een monotone collectie; zowel die
schakering als die monotonie zijn typerend voor zijn soort dichterschap. Het
thema vrouw heeft in Vestdijks poëzie zeker geschakeerdheid genoeg, maar bijna
al zijn verzen over vrouwen worden toch gekenmerkt door een overeenkomstige
verhouding tot de vrouw: die van in scholastiek der liefde verstarde angst voor
de aanraking, voor het onmiddellijk contact. Als motto koos de dichter een
uitspraak van Paul Valéry: ‘Dieu créa l'homme, et ne le trouvant assez seul, il
lui donne une compagne pour lui faire mieux sentir sa solitude.’ In Vrouwendienst overheerst volkomen de vervreemding, vooral in de stijl,
die een soort algebra der liefde schijnt te willen zijn; zelfs de verrukking der
liefde verschijnt hier achter het glas van een koele terughoudendheid, die wijst
op een ingewikkelde reeks overgangen tussen de zinnelijkheid zelf en de
litteraire neerslag ervan. Vrouwendienst laat zien, dat het
gevaar voor deze bij uitstek intellectuele poëzie schuilt in een vernuftig
formalisme; men zou kunnen spreken van een verstarring in de schoonheid op een
hoger niveau dan de gebruikelijke verstarring in navolging van het ‘l'art pour
l'art’ der Tachtigers. Overigens is het slechts een verstarring in de
peripherie, zoals die bij een talent als Vestdijk met zoveel overvloed aan
virtuositeit in de randgebieden van zijn ‘productie’ wel vaker optreedt.
Er is, dunkt mij, maar één Nederlandse dichter, met wie Vestdijk enige
overeenkomst vertoont, die ook werkelijk verwantschap mag heten: Nijhoff; een
deel van zijn persoonlijkheid is Nijhoff, al is het dan ook niet meer dan een
onderdeel. Invloed van Slauerhoff onderging hij ook, maar deze twee
persoonlijkheden zijn zo totaal verschillend van geaardheid, dat men van intiem
contact nauwelijks kan spreken, of het moest dat der ‘aardsheid’ zijn, dat toch
eigenlijk een te algemeen kenmerk is om verwantschap te bewijzen. De
onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee, de vrouw
en het avontuur projecteert, wordt b.v. bij Vestdijk in zijn bundel Kind van Stad en Land een gecompliceerder spel | |
| |
met
intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, fotoalbums en ‘sombere en ironische’
landschappen, herinnerend aan schilderijen van Willink. Vestdijk trekt zich op
zichzelf terug en materialiseert, gedoken zittend op de Delphische navel van
zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnen- en
buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen en juist
daarom, ieder voor zich, de kantigheid en de scherpe rijkdom hebben van de
Vlaamse primitieven. Vergeleken bij de ‘gedreven’ Slauerhoff is de dichter
Vestdijk een echte intellectualist met een verfijnd poëziealbum; hij is dat, in
een heel andere relatie, eveneens vergeleken bij Hendrik de Vries of Jan
Engelman. Maar als het hem in de zin komt, schrijft deze kartelige geest toch
met een verrassende natuurlijkheid superieure ‘poésie pure’, getuige het eerste
en volmaakste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer:
Droefenis van kleine velden
Waarin niets meer overhelde
Naar 't rood van pioenen...
Verwarde tuinen verdwaald?
Hij heeft bij de takken gedraald
Toen in de sneeuw gestaan
In dien tusschentijd was er een bang
Toen met het zachtste kraken
De geest vreesachtig door 't laken
| |
| |
Dat neerziet na 't kloppen
Voor hun hunk'rende vingertoppen?
De vrouw was weer verdwenen,
Twee muurlantarens schenen
Een zonsondergang na te apen.
Droefenis van kleine velden
Waarin dìt slechts overhelde
Naar 't rood van pioenen...
De ‘formalist’ en intellectualist toont zich in zulk een gedicht (men vindt een
weelde van varianten in het bundeltje Fabels met Kleurkrijt)
de duivelskunstenaar, de man der witte of zwarte magie, die wat woordraffinement
betreft in geen enkel opzicht behoeft onder te doen voor een Leopold of een
Engelman; maar verzen als het geciteerde zijn bij hem ‘am Rande geschrieben’,
zij worden geen aanleiding tot een of andere interessante dichtertheorie;
Vestdijk heeft te veel geparasiteerd op de aarde om dergelijke quasi-sublieme
hemelvluchten in het dichterbargoens nog aanlokkelijk te vinden. Als men het
rijk gevarieerde oeuvre van een Vestdijk overziet, dan worden figuren als
Leopold niet minder, maar wel beperkter; men
krijgt het stille vermoeden, dat Vestdijk, gegeven een zekere monomanie en met
hetzelfde talent dat hij nu heeft, ook wel een Leopold had kunnen zijn. Maar hij
had nog vele andere mogelijkheden in zich, hij had ook te veel humor voor de
‘poésie pure’, hij had te veel ‘poésie impure’ in zich; zijn
talent wilde de aarde niet ontvlieden, alvorens Hans en zijn Hanseaten
geschandaliseerd te hebben. Toch is het goed om telkens weer in herinnering te
brengen, dat de duivelskunstenaar ook | |
| |
dit kan... zij het misschien
te veel spelenderwijs voor de ‘nur’-dichters, die wel samenzweren om de poëzie,
maar daarom nog geen duivelskunstenaars zijn....
Dat ‘formalisme’ en poëzie elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten of zelfs
maar aarzelend te benaderen alsof zij bang waren elkaar te schaden, bewijzen ook
de gedichten van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson, over wie Vestdijk een
van zijn beste essays schreef en uit wier werk hij een dertigtal verzen
vertaalde. De vertalingen zijn hier de ‘proef op de som’ van de in het essay
gebleken verwantschap; want dat Vestdijk, ondanks de verschillen tussen hem en
de ‘non van Amherst’ (Vestdijk heeft te weinig van een monnik, al heeft hij
asketische en heremitische neigingen, om in deze terminologie te worden
gevangen), in deze dichteres een ‘zuster’ herkende, lijkt mij overduidelijk; hij
vertaalde deze ‘zuster’ dan ook vrij, d.w.z. in zijn eigen stijl hun
verwantschap toch vasthoudend. Zowel bij de Amerikaanse als bij de Nederlander
vindt men juist meesterlijke verpoëtiseringen van abstracte begrippen, en
daarnaast gedichten, die ik het liefst ‘intieme visioenen’ zou willen noemen,
omdat het grootse en het strikt-persoonlijke, gebonden in de vertedering en de
ironie, er beide evenzeer in vertegenwoordigd zijn. Het blijkt uit beider
poëzie: het z.g. abstracte is niet abstract, het werd alleen
abstract, waar het optrad als belemmering, als rem, als breuk; maar nauwelijks
wordt een abstractie voor iemand weer een levend wezen, of zij krijgt vleugels,
de associatievleugels der nuance:
Vandaag had ik een inval,
Die 'k eerder al eens binnenliet,
Maar nooit eerder beëindigde, jaren her,
Wanneer, dat weet ik niet.
Ik weet niet waarheen hij ging,
Waarom hij deze tweede keer
Weer tot mij kwam, en wat het was
Zelfs weet ik nu niet meer.
| |
| |
Maar ergens in mijn ziel weet ik
Van 't vroegere ontmoeten;
Het heugde mij - niet meer dan dit -
En maakte zich uit de voeten.
|
|