I
Waaraan herkent men het optreden van de duivelskunstenaar? Enerzijds aan de
bewondering dergenen, die met open mond staan te kijken naar zijn verbijsterende
prestaties; anderzijds aan de haat en het wanbegrip dergenen, die in zulke
prestaties onmiddellijk het ongewone, het buitensporige ruiken en krachtens hun
logica dus wel moeten concluderen, dat dáár de duivel in het spel is. Niet
alleen in de middeleeuwen werd, wie aan de ene kant succes had als wonderdoener,
door de andere partij (soms door dezelfde) tot de brandstapel veroordeeld wegens
hekserij!
Zulk een duivelskunstenaar is S. Vestdijk, en hij heeft dus, nu hij eenmaal niet
meer te ontkennen valt als ‘producent’, zijn gapende bewonderaars, maar in
groter getale nog zijn haters en belagers; in beide verhoudingen is dit grootste
talent na Louis Couperus (dat bovendien stellig groter is, als
talent, dan Couperus) voor Nederland de duivelskunstenaar. Men is verbijsterd;
sommigen verheerlijken hem, anderen verfoeien hem als de man der zwarte magie,
de ‘viezerd’, die niets onaangetast laat van de heilige dingen. Het is, onder
deze gezichtshoek gezien, bepaald een symbolische gebeurtenis, dat dit
wonderbaarlijke talent, met op zijn minst kenmerken van het genie, moest stuiten
op de incarnatie van de hollandse filistergeest, het model van kleinburgerlijke
geborneerdheid D. Hans; naar ik persoonlijk heb mogen ervaren een zeer
fatsoenlijk en ridderlijk man, maar dat verandert niets aan de geborneerdheid.
Hans contra Vestdijk: dat is de kleinburgerlijkheid in haar meest verstarde,
rhetorische en ondoordringbare gedaante tegen de kleinburgerlijkheid, die,
zonder haar afkomst te kunnen of willen verloochenen, haar benauwde grenzen aan
alle kanten overschrijdt, universeel wordt, uiterst subtiel en intelligent
wordt, haar valse schaamte en valse zeker-