| |
| |
| |
Tachtiger, meer dan Tachtiger
Louis Couperus: De Boeken der Kleine
Zielen
Waarin bestond de grootheid van Couperus eigenlijk? Hoe kwamen de dandy en de
stugge werker in die ene persoonlijkheid samen? Hoe ontwikkelde zich uit de
Hagenaar de beschrijver van Iskander? Bleef in de voor Italië en de Antieken
gepassionneerde niet altijd de Hagenaar voor alles belangrijk? Welk verband
bestaat er tussen Couperus' gebrek aan mathematische begaafdheid en zijn
schrijverstalent? Wat is precies het verschil tussen de beschrijvingstechniek,
tussen de goede en de slechte smaak van Louis Couperus en Is. Querido? Waarin is
Couperus ‘geniaal’, in zijn befaamde schone descriptieve passages, zijn
arabesken of in zijn psychologie? Hoe is de verhouding Jan ten Brink-Couperus
geweest, en welke betekenis heeft zij gehad voor Couperus' carrière? In hoeverre
was de auteur acteur, in hoeverre was zijn oprechtheid spel, zijn spel ernst? Is
de quantiteit van Couperus' werken in overeenstemming met de qualiteit? Zijn de
vertalingen van Couperus' oeuvre gebaseerd op een goedkoop litterair succes of
op een reputatie, die iets met zijn werkelijke qualiteit te maken had?
Deze en dergelijke vragen doen zich voor, wanneer men over het phaenomeen
Couperus, dat een van de belangrijkste phaenomenen was van onze arme
letterkunde, gaat nadenken, maar men krijgt er slechts zelden antwoord op; en
zeker niet in de dikke biographie, die Henri van Booven aan de geadoreerde
meester heeft gewijd. En toch lijkt het mij duidelijk genoeg, dat het enorme
oeuvre van Couperus als geheel beschouwd zeer ongelijk van waarde is, en dat er
geen redenen zijn, om hem zomaar met het praedicaat ‘geniaal’ te lijf te gaan.
Dat Couperus een fabelachtig talent had, zal wel niemand
ontkennen; evenmin, dat zijn talent zeer persoonlijk en voor Holland ‘einmalig’
was; maar dat alles is nog geen verklaring voor zijn wereldnaam, en Van Booven
geeft nergens | |
| |
die verklaring, omdat hij, ‘aan de voeten van de
meester’ zittend, geen problemen kent en slechts voortdurend polemiseert met
Netscher en andere verouderde knibbelaars, die een bestrijding al lang niet meer
verdienen. Men zou Couperus in deze tijd eerder tegen zijn eigen roem in
bescherming moeten nemen, hem moeten verdedigen tegen de provinciale
veronderstelling, dat in de Korte Arabesken onnavolgbare
meesterwerken zijn gebundeld; want wie zoiets beweert, heeft blijkbaar nog nooit
de charmes van een parijs' boulevard-auteur (van de beste soort dan) ondergaan.
Dat Couperus een ster van de eerste grootte, of liever nog: een verzengende zon
is, die alles doet verschrompelen, wanneer men hem Alie van Wijhe-Smeding of
Theun de Vries laat bestralen, behoeft waarachtig niet meer bewezen te worden;
maar men zou willen weten, wat een Couperus waard is naast een Tolstoï, een
Dostojewsky, een Gide, een Wilde! Van Booven echter wedt op Couperus als
beschrijver, zonder ook maar in het minst te laten uitkomen, dat de schrijver
Couperus, die het tegenover Europa uithoudt, alleen te zoeken is in werken als
De Boeken der Kleine Zielen en Van Oude
Menschen, Eline Vere en De Stille Kracht. Wat er van
Schimmen van Schoonheid of Iskander
overblijft, als men het verteltalent er aftrekt, is veel minder dan Van Booven
veronderstelt; om van Majesteit en Wereldvrede niet eens te spreken, die ons regelrecht voeren naar het
panopticum. En daarbij wist Couperus het, blijkens een brief aan André de
Ridder, zelf beter dan zijn schildknaap Van Booven:
‘Ik heb veel te veel geschreven.... Van mijn boeken heb ik drievierden over boord
geworpen en van het vierde, dat overblijft, zijn er slechts enkele bladzijden,
waarvan ik werkelijk houd....’
Van zulke pogingen tot oprechte zelfcritiek gaan de mannen der ‘hero-worship’
echter nooit uit; zij proclameren het genie door dik en dun, met het gevolg, dat
de canonisering à la Vondel dreigt; de held met de reputatie, ongelezen in de
officiële boekenkast, gaat de mens vervangen. De lauwheid van het lezend publiek
ten opzichte van Couperus is de keerzijde van deze blikken medaille.
| |
| |
Ik stel voorop, dat Couperus volstrekt niet het type is van de schrijver, die
altijd op hetzelfde superieure plan werkt, zoals Arthur van Schendel b.v.;
integendeel, men ziet hem menigmaal verdwaald in smaakverwarringen, in
gruwelijke symboliek, in een soort pseudo-voornaamheid, die hij soms alleen nog
wist te redden door zijn talent. Het is een eigenschap van vele boeken van
Couperus, dat men er twee houdingen door elkaar ziet lopen, die op een
wonderlijk-persoonlijke wijze tot een hele of halve synthese worden gebracht: de
pose en de echtheid; waarmee niet gezegd
is, natuurlijk, dat de poserende Couperus altijd de pose vertegenwoordigt, of
omgekeerd. In Metamorfoze laat hij zijn alter ego Hugo Aylva
zeggen; ‘Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zoo weinig, als ik
waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit Hugo Aylva in zullen
zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een
boek (welk een merkwaardig mengsel van pose en echtheid is op zichzelf al deze
bij Couperus zo veelvuldig voorkomende constructie van het lijdend voorwerp
achter het werkwoord! M.t.B.), waarvan de held een modern auteur was, al zoû ik
dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû
niet ik zijn; zijn kunst niet de mijne; en de roman zoû een roman blijven, niets
dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiographie.... Ik zou er te
verlegen voor zijn.... Ik kan veel geven van mijzelf in mijn metamorfoze; ik kan
mij splitsen in deelen, die zich bezielen tot geheelen, maar heelemaal geef ik
me niet. Dat is nog een rest van pruderie in me, of schaamte, of ijdelheid, of
alles te samen... of iets anders.’ De mogelijkheid zich te splitsen in delen, de
innerlijke noodzakelijkheid altijd iets achter te houden van zichzelf, Couperus
heeft ze met eigen ogen en in zijn eigen werk scherp genoeg gezien. Daarom geeft
hij de pose, die het styleren meebrengt, vrijwel nooit prijs, daarom zoekt hij
zijn echtheid dwars door die pose heen. Daarom ook is hij de geboren
romanschrijver, die op zijn best is, als hij zich objectiveert in anderen (of
van zichzelf een ander maakt) en die, waar hij ‘voor eigen rekening’ gaat
mediteren en philosopheren, vaak tot de twijfelachtigste bespiegelingen in staat
is; pas daar, waar | |
| |
hij zich over zijn personages verdeelt, wordt hij
een meester. Het trof mij b.v. bij een herlezing van De Stille
Kracht, hoezeer Couperus er hier in slaagt, overal en nergens aanwezig
te zijn, juist door deze verdelingsdrift. Hij is misschien het sterkst aanwezig
in de vrouw van de resident, Léonie van Oudijck, de lome en zelfverzekerde
bacchante, met haar rose verbeeldingsleven geïnspireerd op een reclameprent van
odeur; maar dat verhindert hem niet haar scherp te objectiveren, hoezeer hij ook
behagen schept in haar pose; want een andere ‘afsplitsing’ woont in de beheerste
werker Van Oudijck, de tragische figuur van de roman, veel meer dan zijn vrouw
het slachtoffer van de ‘stille kracht’, aangezien hij persoonlijkheid genoeg
heeft om zich te verdedigen. Weer andere ‘afsplitsingen’ ontdekt men in de mooie
jonge Addy, de vrouwenverleider, door Couperus nergens geïdealiseerd, maar toch
officieus bewonderd om zijn lenigheid en onverschilligheid, en in de
intellectuele vrouw van Laboewangi, Eva van Helderen, die Couperus'
Haagse-cultuur-kant vertegenwoordigt in de Indische samenleving. Het is Couperus
gelukt in al deze mensen een nuance van zichzelf te geven, terwijl hij hen toch,
als een echte romancier, hun eigen leven laat leiden. Er is in De
Stille Kracht geen Arthur Ducroo, het duidelijk afgebakende centrum van
Du Perrons Land van Herkomst; deze schrijvers, die elkaar in
scherpheid van observatie van Indische mensen en toestanden niet veel toegeven,
zijn in hun verhouding tot hun romanfiguren toch weer typische antipoden. Du
Perrons ‘ik’ kiest voortdurend partij, bakent dat ‘ik’ telkens weer tegenover de
anderen af, terwijl men Couperus' ‘ik’ moet zoeken in de metamorphosen, waarin
hij zich zowel verschuilt als openbaart. Hetzelfde verschil in hun taalgebruik;
bij Du Perron een gevoelige doorzichtigheid, gespeend van ieder ‘kunst’-effect,
bij Couperus een van kleur en geluid zwangere atmosfeer, die sterk de afstamming
van Tachtig verraadt in een neiging om af te dwalen naar het ‘kunstproza’ met
zijn impressionistische woordmakerij. Maar bij beiden: de afstand, dat teken van de rang in de wereld van het schrijven, waaraan men
onmiddellijk het formaat van een boek herkent.
| |
| |
Veel groter is Couperus echter vertegenwoordigd in zijn Boeken der
Kleine Zielen, naar de vorm een historisch geworden ‘zedenpanorama’ van
Den Haag, verdeeld over Haagse mensen. Couperus schreef deze roman omstreeks
1900, toen men over het chaufferen van een auto blijkbaar kon spreken als het
‘stoken’ van een ‘kachel’, toen een auto überhaupt nog een energiek stinkend en
puffend vehikel was, als monsterlijke curiositeit van een technisch, maar
onaesthetisch vernuft eigenlijk een wanklank tussen de rijtuigen, die de ware
geest van het voorname Den Haag bepaalden. De sfeer van De Kleine
Zielen is de sfeer der rijtuigen; de zeden der toenmalige Hagenaars
zijn rijtuigzeden, hun leefwijze heeft het rhythme der rijtuigen, hun jours en
hun intriges hebben het rijtuigtempo; en waar met de voornaamheid van dat
rijtuig ook vele destijds onvergankelijk geachte maatschappelijke vormen der
Hagenaars zijn verdwenen, daar treft het te sterker, dat de ‘kleine zielen’ van
Couperus volstrekt niet historisch zijn geworden. Men behoeft zich niet aan de
vlezige wensdromen van Mae West over te leveren om te weten wat deze eeuw, die
tot de wereldoorlog de negentiende eeuw was, voor de cultuur heeft betekend; in
Couperus' romancyclus zijn de mensen van dat tijdvak nog mèt de sombere hemel
boven hun hoofden voor ons tegenwoordig. Immers: de afstand, die nu voor vrijwel
iedere staatsburger bestaat tussen de hedendaagse ‘vrije opvattingen’ en de
spelregels der vooroorlogse beschaving, had Couperus reeds gevonden, terwijl hij
midden in het negentiende-eeuwse Den Haag leefde, en bovendien werkelijk niet
zonder een zekere medeplichtigheid aan de gebruikelijke formaliteiten dezer
merkwaardige residentie. In De Boeken der Kleine Zielen gelukt
het Couperus zijn afstand tot zijn onderwerp te vinden, zonder de minachting en
het sarcasme, die vaak met afstand nemen gepaard gaan; zo b.v. bij vele der
zoëven genoemde staatsburgers van thans, die menen aan hun moderne opvattingen
en het kameraadschappelijk verkeer tussen de sexen een arrogante overtuiging van
vooruit-te-zijn-gegaan te mogen ontlenen. Dat is juist een van de grootste
bekoringen van dit werk van Couperus: dat het de negentiende eeuw ademt, ook | |
| |
in de melancholie van de schrijver, die de
betrekkelijkheid van deze veelal zotte conventies heeft gepeild, ook in zijn
critiek en ironie... en dat het tegelijk bij machte is de accidentele dingen
dier eeuw compleet te doen vergeten, wanneer het op de zielen
aankomt. Want de titel is voortreffelijk, en geeft precies aan, welke afstand
Couperus tot zijn personages wist te nemen. Het is niet de afstand van de man
met ‘nieuwe ideeen’, laat staan van de revolutionnair; er komt in deze roman
zulk een man naar voren, Brauws geheten, die vrijwel mislukt is, vooral als
revolutionnair, omdat Couperus zich kennelijk alleen voor hem interesseerde voor
zover hij een element moest zijn onder de kleine zielen waarover hij schreef, en
met wie hij zich dus verder onmogelijk kon identificeren. Couperus' afstand is
die van de scepticus, wiens intelligentie het spel dier kleine zielen doorziet,
zonder dat hij het overigens luidruchtig wil verloochenen; hij voelt zich
solidair met Constance, de in het geheel niet heroïsche ‘uitgestoten’ vrouw, die
na haar ‘misstap’ door haar scheiding en huwelijk met Van der Welcke toch
onweerstaan baar teruggelokt wordt naar de Haagse sfeer; en in andere
ogenblikken met haar zoon Addy, de wijze van veertien jaar, arbiter tussen zijn
ouders, maar evenals zij bestemd om de consequenties van een overrijpe cultuur
te trekken; soms ook met Constance's broer Paul, de Haagse philosoof, later
slachtoffer van een zindelijkheidsmanie, maar in wiens mond Couperus de actuele
beschouwing legt over die ‘nieuwe ideeën’, die hij kende zonder ze te delen:
‘De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch, mooi, nieuw idee in
onzen tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier
en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heusche Medelijden voor al
het menschelijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan.
Ik, ik voel het ook... Maar evenals ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo
voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn
divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is één gemeen egoïsme
en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten,
dat het er is... en wij veroordeelen het... en wij voelen | |
| |
medelijden
voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... En wat doen we? We doen niets. Ik
doe evenmin iets als de groote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen
regeering die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets.
Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal,
Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga
maar op reis, wordt maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht
overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die
idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen
onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in
mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...’
Ziehier het medelijden gezien zonder sentimentaliteit en gewaardeerd voor wat het
waard is: een heerlijke, nieuwe bedwelming en tevens een excuus voor
niet-handelen. Dit karakteristieke citaat is weer geen citaat van een onvermomde
Couperus; het is zijn ‘afsplitsing’ Paul, die zo denkt, maar aan de gevoelstoon
merkt men, dat hier een zeer wezenlijk stuk Couperus aan het woord komt. Juist
in deze halve objectiviteit, dus als eigen denken, gedacht door een ander die
het verantwoorden moet, geeft deze beschouwing over het medelijden Couperus als
een mens, die zijn waardigheid niet in het ‘heerlijke meetrillen’ zocht, en die
geen dupe was van zijn humanitaire gevoelens; het is precies deze afstand van
het onderwerp, die hem, de zeer gevoelige en zelfs zeer Haagse, onderscheidt van
de vele schrijvers van familieromans. De Boeken der Kleine
Zielen contra De roman van een Gezin en Armoede....
Couperus schreef dit werk lang voor de Freudiaanse ziekte in de kunst losbrak. In
zijn verhouding tot zijn personages is niets van het overbluffen, waarmee de
auteurs, die hun Freud kennen, zo gaarne een gebrek aan stijl maskeren. Als
Couperus bij een groep thuishoort, dan hoort hij bij de beweging van Tachtig,
waarvan hij de grote proza-vervulling is geweest; wanneer het woord van Kloos,
dat kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie,
een zin zal hebben, dan vindt men die zin bij Couperus. Maar | |
| |
Couperus had genoeg te zeggen en was persoonlijkheid in die mate, dat hij geen
misbruik behoefde te maken van zulk een gewaagde uitspraak, zoals de aestheten,
die er het recht aan ontlenen, om ieder klein raffinementje gewichtiger te
vinden dan een ‘vulgaire man’ als Multatuli. Met al zijn instincten echter was
Couperus ‘artiest’; d.w.z. hij was b.v. per se geen denker, al staan er
scherpzinnige gedachten (zoals die over het medelijden) te over in zijn werken;
die gedachten zijn aesthetische opwellingen, soms van een verbluffende
intuïtieve juistheid, maar soms ook niet ver van wat Dèr Mouw bij voorkeur
‘kolder’ noemde. Daarom is Couperus de eigenlijke vervulling van Tachtig, tot in
zijn aanvallen van woordkunst, tot in zijn schrijven-met-puntjes toe, terwijl
hij tegelijk meer dan Tachtig is, Tachtig overwint zonder het los te laten. Zijn
grote werken, waaronder ik in de eerste plaats De Kleine
Zielen en Van Oude Menschen reken, kan men zich
geschreven denken volkomen met het credo van Tachtig als theoretische
rechtvaardiging; niet als Gorter en Van Eeden (in zekere zin ook Verwey) heeft
Couperus zich van Tachtig afgewend; hij had overvloed genoeg in zichzelf, om het
met Tachtig te kunnen blijven houden; hij was geen schrijver met een politieke,
religieuze of philosophische manie, hij was (en daarin is hij vooral te
vergelijken met Tolstoï) de ware romanschrijver in die zin, dat de roman in zijn
veelvuldigheid van standpunten en zogeheten objectiviteit alles wat hij te
zeggen had kon opvangen.
De Boeken der Kleine Zielen zijn misschien geen goede roman
volgens de recepten dergenen, die op de nieuwe zakelijkheid of een ander
willekeurig stijlprocédé hebben gewed; maar zij zijn door en door roman om de
geïnteresseerde objectiviteit, waarmee al deze Haagse mensen worden uitgebeeld.
Couperus verdeelt zich hier zozeer over zijn personages, dat zelfs zijn
hoofdpersoon geen andere voorkeur vertoont dan de officieuze sympathie, die hij
haar uit zijn gevoelswarmte meegeeft; objectiviteit betekent bij Couperus echter
noch dode onpartijdigheid, noch absoluut gemis aan subjectief meevoelen met de
één en subjectieve afkeer van de ander; maar hoezeer hij voor alles
romanschrijver is, blijkt wel uit | |
| |
het feit, dat in het
meesterlijkste, derde boek van De Kleine Zielen
(Zielenschemering) de mensen, die men voor de hoofdpersonen had gehouden,
plotseling tot figuranten worden om hun plaats af te staan aan de hallucinerende
Ernst met zijn vazen en de quasi-joviale, quasi-robuuste ritmeester Gerrit, in
wie de grote, dikke worm van de dionysische waanzin knaagt. En het is, of even
plotseling de nieuwe vereenzelviging Couperus' talent tot een hoogte opzweept,
die in onze litteratuur zo zeldzaam is, dat men voor vergelijkingspunten in het
buitenland moet gaan zoeken; dit gehele derde boek is bijna zonder
onderbrekingen het bewijs van een ontzaglijke inspiratie, die niet aflaat voor
het einde: het laatste heldere ogenblik van de oude mevrouw Van Lowe. Dat het
vierde boek daarna een zware inzinking is, zou men wellicht kunnen verklaren uit
het feit, dat Couperus zijn ‘eigenlijke’ hoofdfiguren nog wilde hernemen, omdat
de cyclus niet zonder een eindafrekening met Addy mocht sluiten.
Een inzinking: maar Couperus' inzinkingen zijn ongetwijfeld meer een gevolg van
te veel schrijven (hij is er zich zelf van bewust geweest) dan van een tekort
aan afstand van het onderwerp. Couperus wordt nooit bête, ook al bestaan er
slechte boeken van zijn hand, vol beschrijvingsorgieën van de kwalijke soort.
Men houdt van Couperus, of men houdt niet van hem; maar àls men van hem houdt,
dan neemt men hem ook met zijn fouten, zijn echte Tachtigersfouten van
eigenmachtig ‘artiest’; hetgeen volstrekt niet wil zeggen, dat men die fouten
moet verzwijgen of zelfs maar verdonkeremanen. Een geïdealiseerde copie van de
‘grote man’ bewijst zijn werkelijke grootheid geen dienst. Van De
Boeken der Kleine Zielen kan men, zonder iets aan hun uitzonderlijke
waarde af te doen, zeggen, dat zij ongelijk zijn van intensiteit (afgezien van
het derde boek, dat zich van de eerste tot de laatste letter op een magistraal
peil handhaaft); maar in die ongelijkheid zijn zij dan ook Couperus op zijn
zuiverst, Haags en toch meer dan Haags alleen. Hij wist zelf, dat men op de
compositie aanmerkingen zou kunnen maken; ‘het is een heel werk zoo een serie
van vier boeken, ik had niet gedacht, dat het zoo moeilijk was’, schrijft hij in
die tijd aan een nicht. Zijn Haag- | |
| |
se dames Fine en Cateau doen hem
altijd weer ‘grinniken van pleizier’, maar de vaagheid van Brauws ziet hij ook.
‘Enfin, het is een moeilijk boeltje geweest en de leek die misschien zegt:
Couperus maakt er zich nu eens gemakkelijk van af, gewone menschen, gewone
woorden - en niet weer tooveratmosfeer en schitterende Psyche-frazen, weet er
niets van!!!’ (brief geciteerd bij Van Booven).
Merkwaardig weer, dit omzien naar de ‘leek’ (misschien wel Henri van Booven) met
zijn bewondering voor ongewone mensen, ongewone woorden en zelfs schitterende
phrasen! Het is Couperus, de leverancier van lectuur, die aan zijn klanten te
kennen geeft, dat hij zich voor deze gelegenheid van hun
telefoontjes niets zal aantrekken. Al blijft hij bereid zich onmiddellijk weer
aan het ‘kunstproza’ te zetten: ‘Als de serie af is, om te verstrooien van die
Haagschheid der kleine zielen, ga ik iets geheel anders schrijven, me baden in
symboliek’, schrijft hij in hetzelfde jaar 1902; ‘het boek zal heeten De Zonen der Zon.’ Gelukkig, dat dit bad in symboliek niet
verhinderd heeft, dat in 1906 dat andere meesterlijke boek verscheen: Van Oude Menschen, De Dingen, die Voorbijgaan....
|
|